Binnenland - Quo vadis CVP? Thans CD&V

In de meeste landen van de Europese Unie is de facto een politieke landkaart ontstaan die bestaat uit een centrum-linkse en een centrum-rechtse politieke formatie, met in de staarten van de de politieke distributie partijen van extreem-rechts en extreem-links. Om een beeld te gebruiken: er overheerst een tweestromenland met extreme bijrivieren. Deze politieke configuratie wordt ook sterk in de hand gewerkt door het vigerende kiesstelsel. Een meerderheidskiesstelsel, zoals in Groot-Brittannië en in Frankrijk bevordert uiteraard de politieke hergroepering. In België en tot voor kort in Italië, waar zeer evenredige kiesstelsels in voege zijn of waren, wordt de versnippering in talrijke politieke partijen in de hand gewerkt. In het Belgische federale parlement zetelen momenteel twaalf partijen en in de huidige regeringscoalitie zes.
Het is meer dan waarschijnlijk dat in de schoot van de Europese Unie en nog meer van de Europese Monetaire Unie toenemende druk zal ontstaan om ook de politieke landkaart in de de Europese lidstaten in mindere of meerdere mate te harmoniseren. De verkiezingen voor het Europese Parlement en de partijvorming binnen dit Parlement versterken deze tendens.
Naast het meer formele en institutionele aspect van een gewijzigd politiek landschap, als gevolg van de versmelting van politieke partijen, het ontstaan van nieuwe partijen, het verdwijnen van oudere en het wijzigen van de kiesstelsels, is er ook een meer inhoudelijk aspect, dat van kapitaal belang is. Dit heeft te maken met de grondige maatschappelijke mutaties, gevolg van de aan de gang zijnde wetenschappelijke en technologische revoluties, en de diepgaande, complexe en uiteenlopende invloed op het politieke denken en het politieke bedrijf, die daaruit voortvloeit.
Samengevat kan men stellen dat tenminste de volgende factoren verantwoordelijk zijn voor de inhoudelijke en dus ideologische evolutie van de politieke partijen.
Vooreerst is er wat ik 'de staatsgreep van het individu' zou willen noemen. Het gaat om een anti-autoritaire en steeds meer kritische opstelling van de burger tegenover hiërarchische maatschappelijke structuren, die te maken hebben met de uitoefening van macht en het uitvaardigen van regels en wetten. Deze anti-autoritaire tendens wordt gevoed door het ontstaan van de kennismaatschappij, die watervallen van informatie over de burgers uitstort en de ontwikkeling van een netwerkmaatschappij die de contacten tussen mensen sterk bevordert, zodat inspraak en samenspraak ten zeerste worden vergemakkelijkt. De burger wordt zijn eigen partij, zijn eigen vakbond, zijn eigen kerk. De burger poogt zijn lot in eigen handen te nemen. Hij voelt zich autonoom en eist zijn vrijheid op. Dit alles tast de particratie aan. De burger vereenzelvigt vooral traditionele partijen met instellingen die niet voldoende democratisch zijn en bovendien, in plaats van de belangen van de burgers, vooral de belangen van de machthebbers en de overheid verdedigen en in bescherming nemen. De staatsgreep van de burger maakte de democratie steeds meer populair, maar de representatieve democratie steeds meer vatbaar voor kritiek en contestatie.
Daarnaast is er, complementair met de bovenstaande evolutie, 'de erosie van de overheid', die voortspruit uit het feit dat regeringen te klein zijn voor de grote aangelegenheden en te groot zijn voor de kleine aangelegenheden. De nationale soevereiniteit brokkelt af; de problemen moeten door internationale samenwerking worden aangepakt; de wereld is ons dorp en in die wereld is vooral de geo-economie belangrijker geworden dan de geo-politiek. Wereldwijd overheerst de markteconomie en de burger is de mening toegedaan dat die vaart op automatische piloot, waarop hij, zijn land en zijn politici helemaal geen greep hebben. De nationale politicus is een onnuttig wezen geworden. En de burger voelt zich on- machtig. Bovendien is het beleid erg ondoorzichtig en zijn de beleidvoerders onaansprakelijk en onaansprekelijk, in een maatschappij waarin MEN overheerst.Traditionele regeringspartijen worden makkelijk geïdentificeerd met de 'vermenning'.
Tenslotte is er een groeiend verlangen naar houvast, naar ankerplaatsen in een wereld van van grote onzekerheid, naar inspiratie en richtlijnen in een maatschappij waar veel radeloosheid en ook reddeloosheid heersen. Dit verklaart de hang naar mee ethiek, ook al is men gekant tegen belerende moraliteit; de hang naar leiderschap, ook al is men allergisch aan een overheid die zich als een dwingeland gedraagt; de hang naar de gezag, ook al is de burger geen voorstander van macht en staat hij bijzonder afwijzend tegen wat Shakespeare de 'insolence of office' noemde.
Deze tendenzen woelen de politieke landkaart om, wellicht meer inhoudelijk dan in haar partijstructuren. Het is duidelijk dat de geschetste evolutie, althans op het eerste gezicht, bevorderlijk is voor het liberale gedachtegoed. Reeds in de jaren 80 van de 20ste eeuw, onder invloed van neo-liberalen denkbeelden en de toepassing daarvan door onder meer de Amerikaanse president Roland Reagan en de Britse eerste minister Margaret Thatcher, werd een neo-liberaal beleid gevoerd. Vandaag echter zijn hiervan de schaduwen merkbaar geworden, onder meer wat betreft toenemende ongelijkheid en sociale uitsluiting. Maar tegelijkertijd heeft de implosie van het communisme zware slagen toegebracht aan het socialisme, daar waar dit schatplichtig was aan het marxisme en zijn ideologische en economische recepten, zoals collectivisering van de productiefactoren, hoge belastingen op inkomen en vermogen, betutteling van ondernemingen, beperking van de vrije-markteconomie en zeer aanzienlijke staatstussenkomst op economisch en sociaal vlak, vaak met een grote begrotingstekorten en hoge openbare schuld voor gevolg
Aan het begin van de 21ste eeuw blijken zowel de liberalen als socialisten geleerd te hebben uit recente ervaringen. Het klassieke onderscheid tussen rechts en links stelt dat rechtse partijen de vrijheid laten prevaleren boven de gelijkheid en dat linkse partijen, net omgekeerd, de gelijkheid verkiezen boven de vrijheid. Dit houdt in concreto in dat rechts de economische dynamiek, doelend op het vrij initiatief en de markt, maximale kansen willen gunnen in de veronderstelling dat de behartiging van het eigenbelang ook leidt tot maximale sociale welvaart. Er wordt immers geen sociaal paradijs gebouwd op een economisch kerkhof. De voorkeur die links, van zijn kant, geeft aan gelijkheid boven vrijheid, gaat ervan uit dat de verdeling van inkomens en vermogens, de spreiding van de welvaart, gelijke kansen voor iedereen een sterke collectiviserende overheid vereist. De rol van de overheid en haar regels, moeten de zwakken beschermen en de grote tekorten van de vrije-markteconomie wegwerken en de misbruiken, waartoe de vrijheid kan leiden, beteugelen, ook als dit tot minder welvaart leidt.
De jongste jaren evenwel is gebleken dat in heel Europa de socialisten, na de val van het communisme, op zeer handige wijze zichzelf hebben omgeturnd tot gematigde sociaal-democraten die heel wat liberale ideeën hebben overgenomen en met name respect opbrengen voor de markteconomie en de ontvoogding van de burger. De socialisten betogen de zij nog steeds de partij zijn van de gelijkheid, maar in feite hebben ze elk consequent egalitarisme afgewezen. Zij zijn voorstander van 'meer gelijkheid' en dus de promotoren geworden van wat ik 'gelijkerheid' zou willen noemen.
De liberalen van hun kant, die zich graag als sociaal-liberalen profileren, hebben opgemerkt dat er grenzen zijn aan individualistische vrijheidsbeleving van de burger, dat vrijheid moet worden opgenomen in verantwoordelijkheid en dat ook vrijheid een instrument kan zijn van meer rechtvaardigheid. De liberalen zijn is niet langer onverkort de herauten van de vrijheid. Zij wensen 'meer vrijheid', door afbouw van de verregaande overheidsbevoogding. Zij zijn in de huidige samenleving de grote verdedigers geworden van wat ik 'vrijerheid' wil noemen.
Het politieke spectrum wordt derhalve in zijn middenmoot, die in de meeste landen 80% van het kiezerskorps beslaat, gedomineerd door een centrum-politiek, waarbinnen heel subtiele centrum-linkse en centrum-rechtse accenten worden gelegd door partijen die resp. gelijkerheid en vrijerheid in hun banier voeren.Het gaat om een tweestromenland, maar gelegen in een mistige vallei. De samenwerking tussen dergelijke politieke formaties verloopt vrij vlot, zoals blijkt in de landen waar coalitieregeringen aan de macht zijn. Het ligt voor de hand dat een politieke cocktail van vrijerheid en gelijkerheid, aangereikt door resp. sociaal-liberalen en sociaal-democraten voor de kiezer niet veel smaak heeft. Zijn keuze wordt dan ook erg moeilijk. De kiezer worden confronteert met een politiek markt die zich bevindt in een toestand van wat economen in hun boeken beschrijven: een markt van perfecte mededinging, waarop de elasticiteit van de vraag, in casu de keuze van de kiezer, oneindig elastisch is. Bij het minste verschil tussen centrum-links en centrum-rechts kunnen grote verschuivingen ontstaan in het kiezerskorps. Maar deze verschuivingen worden niet langer inhoudelijk bepaald, omdat het onderscheid tussen vrijerheid en gelijkerheid zo genuanceerd en flinterdun is. Het verschil wordt gemaakt door persoonlijke profilering van politici, publiciteit, barnum-effecten, en factoren van differentiatie, die met de inhoud van de boodschap nog weinig te maken hebben. Deze stand van zaken verklaart de groeiende politieke onverschilligheid en het indifferentisme, dat in de kaart speelt van extreme partijen, die wel kleur bekennen en duidelijke alternatieven aanbieden, ook omdat ze radicale oplossingen aanreiken voor allerlei brandende en acute maatschappelijke vragen en problemen, waarmee de de burger wordt geconfronteerd.
De politieke landkaart is derhalve onderhevig aan een dubbele en tegenstrijdige evolutie: in haar centrum dat, zoals gezegd, de grosso modo ¾ of zelfs 80% van de kiezers bestrijkt, overheerst het zachte reformisme van een centrum-linkse of centrum-rechtse beleidsboodschap, die om beurt in de regering of soms gelijktijdig de dienst uitmaken. Terwijl uiterst rechts en uiterst links van het politieke spectrum zich de krachten verzamelen van de vaak ontevreden, onverdraagzame, onredelijke, radeloze, gefrustreerden en gecomplexeerde oppositie, die opteert voor een totaal ander beleid, met andere middelen in een andere maatschappij. Het blijkt dus dat de 'centrumisering' van het politieke spectrum, bij wijze van dialectische ontwikkeling, ook een 'extremisering' met zich brengt. Deze tot op heden relatief beperkte vlucht naar de extremen komt een onderstaande paragraaf aanbod.

Globalisering en ideologie.

Postmoderne filosofen en maatschappijcritici hebben jarenlang voorgehouden dat het tijdperk van de grote verhalen definitief voorbij was. Er was, volgens hen, geen ruimte meer voor begeesterende idealen, alles omvattende ideologieën en wereldbeelden en grootse wereld hervormende projecten. De vaak wreedaardige ontgoochelingen waren tijdens de XXste eeuw te groot geweest. De doodsklok werd geluid over communisme, socialisme, nationalisme, liberalisme, christendom, authentieke democratische politiek, wereldwijde solidariteit, godsdienst en ethiek. Enkel een gezond scepticisme en bevrijdend relativisme zouden overblijven in een maatschappij van realistische mensen, die nog enkel belang zouden hechten aan geborgenheid, nestwarmte en de overwinning van het individu op de collectiviserende gemeenschap. Dat de maatschappij, laat staan de wereld, maakbaar zouden zijn, was een waanidee dat als een vorm van perversie diende te worden afgezworen. Een aantal jaren na de val van het communisme, omstreeks 1990, drong echter de stuitende en kwellende gedachte door dat midden al die ideologische destructie, één doctrine, één systeem niet alleen overeind was gebleven, maar stormenderhand de wereld veroverde: het markteconomisch kapitalisme, bijgestaan door de wereldwijde globalisering.
De globalisering in al haar wijdvertakte aspecten en implicaties, verwekt momenteel een ideologische en politieke polarisatie, waarop de ietwat verouderde termen van extreemlinks en extreemrechts kunnen worden toegepast. Zo'n polarisatie blijkt wat paradoxaal omdat zij vertrekt vanuit hetzelfde fenomeen: de vervreemding en frustraties die ingevolge de globalisering worden verspreid.
In het extreemlinkse kamp verschijnen figuren, vooral in Frankrijk, als Pierre Bourdieu, Suzanne Forrestier, Ignacio Ramonet en in de Angelsaksische wereld Ely Said, Naomi Klein en de onvermijdelijke Naom Chomsky. In Vlaanderen zijn er onder meer de publicaties van professor Jaap Kruithof en Rudolf Boehm. In Franstalig België heeft professor Riccardo Petrella eveneens heel wat faam verworven door zijn scherpe kritiek op de wereldwijde concurrentie. Gelijkgezinden hebben trouwens een vereniging opgericht onder de naam 'Club van Lissabon', die geregeld anti-globaliseringsgeschriften op de markt brengt. Gesteld wordt dat de steeds intenser wordende concurrentie allerlei mensontluisterende aliënaties verwekt, dat multinationale ondernemingen de democratieën schaakmaat zetten, dat het triomfalisme van de liberale ideologie ook is binnen geslopen in de grote multilaterale instellingen als de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie, dat globalisering bijzonder nefast uitvalt voor de bevolkingen in de ontwikkelingslanden en voor de kansarmen in de rijke landen. Vooral de multinationals moeten het ontgelden, die ervan worden beschuldigd het patrimonium van de mensheid te onteigenen, door de aantasting van het leefmilieu, de uitputting van de grondstoffen en door het brevetteren van een aantal biochemische uitvindingen, die van groot belang zijn voor de agroalimentaire industrie en de voedingseconomie van de toekomst. Daarbij wordt niet vermeld dat de multinationals in heel wat landen goed zijn voor de helft van de investeringen, twee derden van de research en voor één derde van de tewerkstelling en dus voor een belangrijk stuk welvaart. In Turkije bij voorbeeld, een land dat behoort tot de snelle groeiers in de wereld dank zij aanzienlijke buitenlandse investeringen, liggen de lonen in de door multinationals gecontroleerde bedrijven 120% boven de inlandse lonen en stijgt de tewerkstelling er met 11% per jaar in vergelijking met 0,6% in de locale firma's. 70% van de technologische innovaties komen uit multinationals.
De anti-globalisten gispen ook de privatisering van veel overheidsdiensten, zoals post, telefoon en spoorwegen, als een ontoelaatbare vermarkting van collectieve goederen. Vaak wordt gesteld dat het streven naar winst geschiedt ten koste van de kwaliteit en de veiligheid van de goederen en de diensten. Sommige betreurenswaardige feiten bewijzen dit, ofschoon op een echte mededingingsmarkt de concurrentie dwingt tot kwaliteitscontrole en –verbetering. Maar men is vergeten dat onder de communistische regimes met monopolistische staatseconomieën de kwaliteit van de consumptiegoederen meestal erbarmelijk was en de veiligheid navenant (cfr het drama van Tschernobyl). De door de anti-globalisten gemaakte analyse is meestal scherp en soms scherpzinnig, maar de voorgestelde radicale alternatieven zijn vaak onbestaande, of zeer theoretisch of naïef : de oprichting van een wereldregering, een wereldparlement dat de VN zou vervangen, het stop zetten van privatiseringen, het beperken van de internationale handel, het temperen of uitschakelen van de concurrentie, het afremmen van technologische vooruitgang – zoals b.v. de hoge snelheidstrein - en het prediken van vormen van technofobie, enz. Een terugkeer tot het communisme, als alternatief voor het wereld veroverende kapitalisme, wordt door weinigen bepleit, ofschoon op ideologisch vlak de globalisering blijkbaar een stimulans is voor de formulering van een nieuw neo-marxistische doctrine. De religieuze Islamstaten in de wereld willen een theocratische wisseloplossing voor het westerse en dus 'heidense' kapitalisme, maar de miskenning van de mensenrechten is er zo flagrant dat de ayatollahs onmogelijk als wegbereiders van een betere samenleving kunnen worden beschouwd. Alvast is de kritiek op de globalisering een hefboom voor heel wat groeperingen en verenigingen in de wereld, vandaag onderling verbonden via internet, om, telkens een belangrijke internationale bijeenkomst van economische of financiële aard plaatsvindt, luidruchtige protestmanifestaties te organiseren, die wereldwijd door de media worden verslaan. Tegelijkertijd is de nog groeiende anti-globaliseringsbeweging, die een anti-systeembeweging is, de teeltbodem niet alleen voor de ontwikkeling van een nieuw links gedachtegoed, zoals hierboven aangestipt, maar ook voor het ontstaan van nieuwe linkse formaties, die vaak ook ecologische en groene partijen en vakbonden weten te bekoren en te infiltreren. Wanordelijke anarchisten weten wel waar ze tegen gekant zijn als ze uitroepen 'smash the IMF', maar ze blijken veel minder te weten waar ze voorstanders van zijn en wat ze dan wel willen. Deze excessen, die de zaak die wordt behartigd geen goed doet, beletten niet dat in steeds meer intellectuele milieus ernstig wordt nagedacht over de globalisering en haar zowel positieve als negatieve gevolgen. Vaak wordt volgende stelling geponeerd. Tegen de vermarkting van de maatschappij is maar een kruid gewassen: de bestrijding van winstbejag en kapitalisme, de afbouw van multinationals, het terug draaien van privatiseringen, de promotie van zachte waarden, het afdwingen van de eerbied voor de mensenrechten, grensoverschrijdende solidariteit met de vreemdelingen en andere volkeren, de behartiging van een sociale economie zonder winstbejag, en een efficiënt ingrijpende nationale en vooral supranationale overheid. Dergelijke beleidsopties hebben uiteraard een grote wervende kracht, vooral op jonge mensen, die hun generositeit willen concretiseren. Jammer genoeg stoelen sommige van de geformuleerde voorstellen op een vaak betwistbare of onjuiste economische analyse. Niet-economen vatten niet steeds waarom winst een absolute noodzaak is, wil men komen tot een optimale allocatie (en dus aanwending) van de schaarse productiemiddelen en derhalve tot het verhogen van de welvaart. Export is voor een ontwikkelingsland altijd beter dan helemaal geen uitvoer, ook als de voordelen van de internationale handel zeer onevenwichtig verdeeld zijn tussen uitvoerders en invoerders. Ook al krijgt de Ruandese theeplanter maar 10% van het totale handelsvoordeel en gaat 90% naar importeurs en tussenpersonen, toch is die magere 10% nog beter dan 0%, bij ontstentenis van elke handel. Er moet bijgevolg geijverd worden, niet voor het afschaffen van de internationale handel, wel voor een evenwichtiger verhouding tussen exporteurs en importeurs. De ethisch gekleurde vraag in verband met het winstverschijnsel is niet of er winst mag ontstaan, maar wel wat men met de winst doet ( herinvesteren? risicokapitaal aantrekken door een gunstige dividendpolitiek?) en wie van de winst uiteindelijk profiteert. Wat de aantasting van het leefmilieu betreft is het evident dat strenge normen internationaal moeten worden opgelegd, zoals de EU doet in de 15 lidstaten. Het kapitalisme de exclusieve schuld geven van de milieuproblemen is echter nogal demagogisch, als men bedenkt dat onder de communistische regimes in Oost-Europa en in de Sovjet-Unie allerlei vormen van pollutie voorkwamen die veel groter waren dan in het kapitalistische Westen. Onvoldoende wordt gezegd dat de consument een zeer grote vervuiler is, als autogebruiker, als energieverbruiker, als afvalverwekker. Meer bepaald inzake broeikasgassen is de bijdrage van de industrie 23%; de consumenten en de landbouwers doen de rest. Het gevolg van heel wat misverstanden, vaak aangescherpt in de media, is dat de aangeprezen maatregelen, mochten ze ooit verwezenlijkt worden, de toestand, met name van de ontwikkelingslanden, veeleer zouden verslechteren dan verbeteren. Zoals hoger betoogd is de globalisering het gevolg van de technologische omwenteling en het ontstaan van een kennis- en netwerkmaatschappij die de hele wereld omspant. Deze revolutie heeft het collectivistische communisme onmogelijk gemaakt, maar ze tast ook het kapitalisme aan, omdat de privé-eigendom van de meest essentiële productiefactor – ideeën, ontdekkingen, uitvindingen - wordt uitgehold. Er ontstaat een nieuw systeem, dat ik het informatisme noem. De globalisering is niet de resultante van een kapitalistische samenzwering, maar van een wetenschappelijke explosie. Er is nood aan een alternatieve analyse van een alternatief geworden wereld en maatschappij. Wat inmiddels niet belet dat 'extreem nieuw links', voort bordurend op redeneringsschema's van de vorige eeuw – en meestal van marxistische signatuur - poogt maatschappelijke en politieke invloed te verwerven.
De globalisering blijkt evenwel ook aan de extreemrechtse zijde van het politieke spectrum wervende anti-houdingen op te wekken. Daar waar extreemlinks kan leven met een wereld die ons dorp wordt, voorzover solidariteit en rechtvaardigheid prevaleren en economisch machtsmisbruik wordt gekneveld, soms via economisch protectionisme en staatsinterventionisme, reageert extreemrechts veeleer sociologisch en cultureel protectionistisch op de globalisering. Voor extreemrechts moet men zich afzetten tegen een wereld die ons dorp wordt, omdat die onpersoonlijk, acultureel en verbasterend zou zijn. Veeleer moet opnieuw van ons dorp de wereld worden gemaakt, met herwonnen nestwarmte, zonder vreemdelingen en stoelend op de bevestiging van eigen identiteit, waarbij het eigen volk eerst komt. De recente successen van extreemrechts, meer bepaald in Vlaanderen, zijn op het eerste gezicht vooral te wijten aan fenomenen van onveiligheid en aanwezigheid van vreemdelingen, die als een bedreiging wordt aangevoeld voor o.m. de tewerkstelling. De toevloed van miljoenen migranten per jaar naar het rijke Noorden – overigens meer naar de VS dan naar West-Europa - wordt vooral op het Europese subcontinent met angst ervaren. Maar een grondiger analyse openbaart dat de opgewekte angstgevoelens ten minste onderbewust voortspruiten uit de overrompelende maatschappelijke veranderingen, in grote mate wetenschappelijk en technologisch geïnduceerd en uitvergroot door een overweldigende internationalisering en globalisering. Nationalisme – zowel het aftandse Staatsnationalisme als het 'communautaire' volksnationalisme leiden tot allerlei vormen van politiek, cultureel, etnisch en zelfs economisch isolationisme. De Vlaamse bevolking, die eeuwen lang een buitenlands (schrik)bewind heeft moeten ondergaan en in eigen land lange tijd door een volksvreemde kaste werd bestuurd, reageert nog steeds defensief op invloeden extra muros. Wie 'eigen volk eerst' uitroept, raakt een gevoelige snaar aan, die het mogelijk maakt allerlei minderwaardigheidscomplexen af te reageren. De extreem rechtse partijen stellen zich natuurlijkerwijze steevast anti-Europees op en verwerpen de recente Europese verdragen. Meteen ontstaat een vreemdsoortige objectieve alliantie van uiterst rechts en uiterst links, die uitgaande van een genadeloze bekritisering van de globalisering, concluderen dat tegen deze globalisering en haar gevolgen zeer krachtig op moet worden getornd. Toch vormen uiterst links en rechts relatief onbelangrijke minderheden, die bovendien hun geloofwaardigheid verliezen, zodra blijkt dat ze zich laten misbruiken door allerlei lobby's in het rijke Noorden, die er alle belang bij hebben dat hun eigen markten worden afgeschermd voor de concurrentie uit de goedkope landen. Want dit is het grootste gevaar, met name dat een overreactie tegen de globalisering zowel van extreem rechts als links, een protectionistische opstelling uitlokt, onder de hoofding: 'koop Belgisch, koop en eet Vlaams'. Het is voldoende bekend hoezeer handelsbelemmerende en marktbeschermende acties in de Verenigde Staten – zoals de Smoot-Hawley douaneheffingen - tijdens de jaren dertig de beginnende recessie hebben doen omslaan in een dramatische great depression, zodat het BNP daalde met 30% en de werkloosheid binnen de kortste keren 25 miljoen personen trof. Na de tweede Wereldoorlog kon de handel, ook in Europa, vrij vlug worden geliberaliseerd, dank zij het Marshallplan en de multilateralisering van het betalingsverkeer. Van 1950 tot op heden is de goederenhandel in de wereld zo maar even verachttienvoudigd in volume, terwijl het wereldproduct is vervijfvoudigd. De economische geschiedenis kent veel langere periode van handelsprotectionisme dan van vrijhandel. Steeds gebeurde dit ten koste van de welvaart en betaalde 'de gewone man' het gelag van de werkloosheid. Sommige post-moderne Savonarola's willen de wereldeconomie opnieuw 'verdorpsen' en pre-technologische, haast middeleeuwse toestanden in het leven roepen, zonder te beseffen dat dergelijk fundamentalisme de toestand van de ontwikkelingslanden uitzichtloos zou maken en de levensduur van de inwoners in veel landen met 10 à 20 jaar zou verkorten.
Vanuit het standpunt van de realpolitik groeit er gelukkig een consensus rond een reformistisch program, waar achter zowel neo-liberale als socialistische beleidslui zich kunnen scharen. De grote voordelen van de vrijhandel – en bijgevolg van een internationaal goed werkende concurrentiële markteconomie – worden niet betwist. De socialist, Karel Van Miert, gewezen commissaris van de Europese Unie, bevoegd voor het concurrentiebeleid, is een levend voorbeeld van deze stelling. Centrumlinks wil derhalve de sociale welvaart en de actieve welvaartsstaat promoten in de hele wereld, maar erkent dat dit een dynamische wereldeconomie vereist. Terwijl centrum-rechts en de neo-liberalen aanvaarden dat de economische dynamiek niet ongebreideld mag werkzaam zijn, ongeacht haar sociale gevolgen.

Veel politieke verantwoordelijken kunnen zich vandaag vinden rond het concept 'duurzame ontwikkeling' of sustainable development. Hierbij dient opgemerkt dat de Nederlandse vertaling van sustainable in 'duurzaam' enigszins misleidend is. Sustainable wijst ook op draaglijk en aanvaardbaar en veronderstelt bijgevolg economische vooruitgang die ook rekening houdt met een aantal randvoorwaarden, ten einde het proces menselijk haalbaar te maken.
De hertekening van de politieke landkaart.
1. Naar een tweestromenland? Een historische kans voor de christen-democraten

De diepgaande maatschappelijke omwenteling, verwekt door de nieuwe informatie- en communicatievloedgolven, is ook bezig, in heel Europa, de politieke landkaart te hertekenen. In de schoot van de Europese Unie worden zeer veel beleidsdomeinen geharmoniseerd, zoals onder meer op landbouwgebied, het economisch en monetair beleid, de budgettaire politiek, het buitenlands en defensiebeleid. Op termijn zullen ook het fiscaal beleid en de sociale zekerheid alsmede het statuut van de onderneming meer Europees worden geüniformiseerd. De politieke landkaart en de partijvorming zullen evenmin aan dit soort harmonisering ontsnappen. De samenstelling en de werking van het Europees Parlement bevordert deze evolutie, die zich reeds duidelijk aftekent. Daar ontstaat een geleidelijke opdeling van het politieke spectrum in een centrum-linkse en centrum-rechtse formatie, met in de staarten van de politieke distributiecurve extreem-rechtse en extreem-linkse partijen. In het Europese Parlement is het de Europese volkspartij (EVP), oorspronkelijk van christenen-democratische signatuur, die de hefboom blijkt te zijn van een centrum-rechtse hergroepering, dank zij de opname van ook meer conservatief geachte partijen, zoals de Britse conservatieven, de Franse RPR, de Griekse Nea Demokratia, de Deense konservative Folkeparti en de partijen van de Spaanse eerste minister Aznar en de Italiaanse oud-premier Berlusconi. Het is niet onwaarschijnlijk dat de kleinere liberale partij in het Europees Parlement ook aansluiting zal zoeken of vinden bij de grote formatie, die de Europese volkspartij is geworden. De fractie van de Europese Volkspartij noemt zichzelf een bundeling van christen-democraten en Europese democraten. De fractie telt thans 233 leden op 626 en is daarmee de grootste groep in het Europese Parlement. De EVP bestaat uit 35 Europese partijen, waarvan slechts een minderheid als christen-democratisch kan worden beschouwd. De socialisten vormen in het Europees Parlement de tweede grootste partij (met 181 leden), nadat ze jaren de grootste waren geweest.
In België is een relatieve tweedeling van de politieke landkaart in centrum-links en centrum-rechts nog niet opgetreden omdat het extreem proportionele kiesstelsel deze evolutie bemoeilijkt en daardoor vertraagd. Maar onderhuids is een gelijkaardige bipolariserende beweging merkbaar, zoals in veel andere Europese landen en die uiteindelijk moet leiden tot een politiek 'tweestromenland'.
In de linker helft van het politieke spectrum is, trouwens in heel Europa, het opmerkelijke herstel zichtbaar van de socialistische partijen, die in dertien van de vijftien lidstaten deelnemen aan de regeringen, en er vaak de leiding van hebben. Nochtans heeft het socialisme in West-Europa, nauwelijks tien jaren geleden, ook gedeeld in de klappen die door de implosie van het communisme aan de linkse maatschappijopvattingen zijn uitgedeeld. Veel socialistische partijen in West-Europa waren in de jaren 50, 60 en 70 vaak schatplichtig aan de marxistische doctrine, waarbij zij poogden de maakbaarheid van de maatschappij, weliswaar op een democratische en revisionistische wijze, te realiseren via een verstaatste economie, hoge staatsuitgaven en belastingen en gecollectiviseerde instellingen. Het socialisme stond voor 'overheidspartij'. Na de val van het communisme en de explosie van de Sovjet-Unie hebben de socialistische partijen in de meeste landen van West-Europa zich heel snel mentaal weten om te schakelen. Zij werden aanhangers van een markteconomisch reformisme, dat nog enkel beoogde de scherpe kanten van het liberalisme en het wereldwijde kapitalisme weg te vijlen. Zij verzaakten aan nationalisaties van ondernemingen, prijscontroles en hoge, want herverdelende directe belastingen. De socialistische partijen, vaak omgedoopt tot sociaal-democraten, erkenden dat de welvaartstaart niet enkel rechtvaardig moet worden verdeeld maar dat ze voorafgaandelijk ook efficiënt moet worden gebakken. Zij ontdekten de zogenaamde 'derde weg', waarvan Tony Blair de heraut is geworden.
De socialisten in België verklaren dat zij zich onderscheiden van de andere partijen door de klemtoon te leggen op het gelijkheidsideaal. In feite hebben ook de socialisten verzaakt aan het egalitarisme, om de eenvoudige reden dat dit niet alleen ontoepasbaar is, maar ook contraproductief werkt. Sociaal-democraten zijn voorstander van meer gelijkheid, vooral gelijkheid van kansen en het wegwerken van allerlei vormen van discriminatie. In klare taal wil dit zeggen dat het moderne socialisme het gelijkheidsideaal heeft vervangen door een ideaal van 'gelijkerheid'. Daarbij wordt ongelijkheid aanvaard in de samenleving, voorzover die sociaal nuttig is en bijdraagt aan het groei- en innoverend dynamisme van de maatschappij. Deze stelling werd reeds decennia terug met brio verdedigd door de Amerikaaanse jurist en socioloog John Rawls. Vooral de derde weg van Tony Blair belichaamt dit maatschappelijke reformisme en het blijkt hiermee grote delen van de bevolking aan te spreken.
De groene partijen zijn in Europa ontstaan uit de grote contestatiebeweging van mei 68 en hebben zich nadien ontwikkeld tot de 'klokkenluidende' waarschuwers tegen de excessen van het economisme, de vermarkting, de globalisering en de technocratie. Het gaat om een gedachtegoed dat vrij spontaan anti-kapitalistische klemtonen legt en zich vandaag opstelt aan de linkerzijde van het socialisme, met soms sterk geprofileerde anti-globalistische stellingnamen (zoals in het eerste hoofdstuk onderstreept). Ingevolge het groeiende succes van de ecologische beweging nemen steeds meer groene partijen in Europa deel aan regeringsverantwoordelijkheid en worden zij, geconfronteerd met de concrete problemen, ook realistischer, wat leidt tot interne spanningen. De groene vlinders verbranden hun vleugels naarmate zij fladderen in de buurt van de vurige vlam van beleidsdeelname. Maar, via regeringsdeelname, leidt verantwoordelijkheidsleed steeds meer tot een toenadering tussen de sociaal-democraten en de gematigde groenen, bevrijd van hun doctrinair fundamentalisme, zoals onder meer in Duitsland, waar de 'fundi's' de extreem-linkse toer opgaan, ondersteund door een opflakkering van het neo-marxisme.
In elk geval zullen landen, waarvan het politieke landschap verbrokkeld is in talrijke partijen, problemen krijgen met hun politieke geloofwaardigheid en doelmatigheid, zeker als ze behoren tot de Europese Monetaire Unie. Ze zullen genoopt worden hun aantal politieke formaties te beperken, althans op het vlak van de regeringscoalities. In het Belgische federale parlement zetelen 12 partijen. Samen met Italië - maar in dat land is de politieke herstructurering begonnen - is België het land waar enkel ingewikkelde coalitieregeringen in het parlement de vereiste meerderheid kunnen vinden. Een kabinet van zes partijen is niet uitzonderlijk op federaal vlak - zie de regering Verhofstadt - en het samengaan van vier partijen is het politieke minimum minimorum. Dergelijke toestanden leiden tot politieke labiliteit en tot ondoorzichtigheid van het beleid wegens de compromissen, die tussen de partijen worden afgesloten. De indruk overheerst bij de kiezer dat hij geen invloed heeft op het politieke gebeuren. Ergst van al is dat - zoals door bepaalde studies wordt aangetoond - landen met complexe en onstabiele regeringen de grootste overheidstekorten en -schulden blijken op te bouwen of alvast een gulle uitgavenpolitiek voeren, aangezien ze de achterban van talrijke partijen moeten tevreden stellen, met alle gevolgen vandien. De ontsporing van de overheidsfinanciën in België in de jaren 80 was hieraan voor een deel toe te schrijven en de huidige hoogconjunctuur blijkt de aan het bewind zijnde coalitie aan te zetten om allerlei omvangrijke uitgavenprogramma's op het getouw te zetten, ten einde de cohesie tussen de coalitiepartners af te kopen. De prioritaire afbouw van de hoge openbare schuld komt hierbij in de verdrukking. In Italië heeft de politieke aftakeling tot een spectaculaire omwoeling van het politieke landschap geleid, waarbij een polarisatie gaande is tussen links en rechts. In de meeste landen van Europa is een echt of virtueel tweepartijenstelsel ontstaan, althans wat betreft de 'regeervaardige' partijen. Daarnaast profileren zich uiterst links en rechts als 'ideocratische' partijen die rond één thema (anti-globalisering en verzet tegen multinationals enerzijds; angst voor vreemdelingen en onveiligheidsgevoelens anderzijds) een aantal ontredderde kiezers weten aan te trekken. Maar zelfs in Latijnse landen, die van nature zeer gepolitiseerd zijn zoals Spanje, Portugal en Frankrijk, wat de complexe partijvorming bevordert, is een opdeling van het politieke spectrum in centrum-links en centrum-rechts ongeveer een feit geworden. De vraag dient gesteld of België nog lange tijd een politieke landkaart kan vertonen, gekenmerkt door krochten en valleien, zeer verschillend van het overige steeds meer harmonische en vlakke Europees politieke landschap?
2. De Belgische versnippering.
Het is het Belgische proportionele kiesstelsel dat de versnippering van het politieke landschap in de hand werkt. Meteen rijst de vraag naar een grondige ingreep in de Belgische kieswetgeving, met het oog op een meer overzichtelijke, doelmatige en bestuurbare politieke landkaart. De meest radicale is de invoering van een meerderheidsstelsel op zijn Brits (één ronde) of op zijn Frans (twee rondes). Het resultaat in Groot-Brittannië is duidelijk - zoals trouwens in de VS - : er ontstaat een tweepartijenstelsel. Noch de liberalen in het Verenigd Koninkrijk, noch de socialisten in de VS zijn ooit echt van de grond gekomen, in parlementaire zetels uitgedrukt, ondanks hun stemmenaantal. Dit stelsel is wellicht minder democratisch in die zin dat één partij meer dan de helft of twee derden van de zetels in de wacht kan slepen met minder dan de helft van de stemmen. Mevrouw Thatcher heeft in Groot-Brittannië 12 jaren geregeerd en dit met zeer vaste hand, zonder ooit de meerderheid van de kiezers achter haar program te scharen. Anderzijds leidt dergelijk systeem tot een duidelijk beleid vanwege één partij en bij elke verkiezing tot een helder alternatief. De kiezer weet dat hij voor of tegen de volgende regering stemt, wat in België nooit het geval is, omdat hier onverwacht de meest exotische coalities kunnen ontstaan uit de verkiezingsuitslag. Bovendien produceert een meerderheidsstelsel homogene kabinetten die in principe eensgezind en krachtig het eigen program van de partij aan het bewind kunnen realiseren. En in elke constituency wint de beste kandidaat, d.w.z. hij of zij die de meeste stemmen behaalt, ook al behaalt hij slechts een relatieve meerderheid, wat zeker niet geen ondemocratisch systeem is.
Toegepast op België doet een meerderheidsstelsel een probleem rijzen ingevolge de bi-communautaire samenstelling van het land. Tot voor de verkiezingen van 13 juni 1999 was het vrij waarschijnlijk dat, bij invoering van een meerderheidsstelsel bij de parlementsverkiezingen, in Wallonië de PS de absolute meerderheid zou veroveren; te Brussel de PRL en in Vlaanderen de CVP. Zo zou op federaal vlak een ‘eeuwige’ coalitie van CVP en PS op de been zijn gebracht, wat ook niet zou overeenstemmen met de kiezerswil en bovendien niet noodzakelijk een efficiënte regering zou waarborgen. De verkiezingen van 13 juni 1999 hebben evenwel dit oranje-rode (CVP+PS)-dogma uit zijn hengsels gelicht. Bij een meerderheidsstelsel zouden de liberalen in Noord en Zuid wellicht sterk scoren. Morgen is alles mogelijk. In beginsel en intellectueel gesproken heb ik een duidelijke voorkeur voor een meerderheidsstelsel, steunend op mini-kieskringen - constituencies - met één te begeven zetel. Dit zou de verkozen parlementair ook erg dicht bij zijn kiezers brengen en de greep van de partij op de lijstvorming tot nul herleiden. Een afgezwakt voorstel bestaat erin een gemengd kiessysteem in te voeren en het meerderheidsstelsel te temperen door het behoud van een beperkt aantal parlementszetels, die in de huidige kiesarrondissementen zouden verkiesbaar blijven volgens het proportionele stelsel.
Inmiddels ontwikkelt de tendens tot herkaveling van het politieke landschap zich ook in België, ondanks het versnipperend kiessysteem. In de linker helft van de politieke Gauss-curve is een centrum-linkse concentratie mogelijk rond socialisten en groenen, waarbij de socialistische partij veel meer kans heeft het uithangbord van nieuw links te worden dan de kwetsbare groenen, zodra de fundi’s en de realo’s in hun schoot er op de vuist zullen gaan (bij voorbeeld over het asielbeleid). De toenaderingsdynamiek tussen socialisten en groenen is ingezet, zowel in Vlaanderen – met het SPA-experiment te Hasselt bij de gemeenteraadsverkiezingen in oktober 2000 - als in Wallonië. Het is niet de geringste paradox van de Belgische politieke situatie dat uitgerekend een liberaal eerste minister, G. Verhofstadt, wiens verleden Thatcheriaans is geweest, het bed spreidt voor een geleidelijke fusie van socialisten en groenen, dankzij het feit dat deze beide partijen in een paars-groene coalitieregering zijn opgenomen en zich aldaar programmatisch vinden, for better and for worse. Ook zgn. linkse christenen, die dicht staan bij de vakbonden, voelen heel wat voor een nieuw-linkse hergroepering rond socialisten, groenen en progressieve gelovigen. Deze tendens neemt toe naarmate de christen-democraten op Europees vlak steeds meer opgaan in een Europese volkspartij, die als conservatief wordt afgeschilderd.
In de rechterhelft van het politieke spectrum is de toestand veel meer verward en verwarrend. De verkiezingen van 13.6.1999 hebben de liberalen van Noord en Zuid in de stijgbeugels geplaatst. Toch moet het de ambitie zijn van de christen-democratie, die in de jongste drie verkiezingen circa 150.000 stemmen heeft verloren aan de liberale VLD in Vlaanderen (naast ook stemmenverlies ten gunste van het Vlaams Blok en Agalev), maar er nog bijna 900.000 heeft behouden, om opnieuw de grote volkspartij te worden, naar het voorbeeld van de Duitse CDU. De verwijzing naar de CDU is niet lukraak. Ofschoon in de oppositie en geteisterd door financiële schandalen die in de toekomst onmogelijk moeten worden gemaakt, blijft deze partij in Duitsland het enige politieke alternatief, met een grote kans opnieuw aan het bewind te komen. De CDU is er steeds in geslaagd de liberale partij (FDP) klein te houden omdat ze met haar program het centrum en de rechter helft van het Duitse politieke spectrum bezet hield. Ook extreem rechts (de Republikaner) kreeg in Duitsland geen kans, vooral dank zij de invloed en het beleid van de CDU. Wat geenszins verhinderd heeft dat de CDU haar sociale imago doorheen de decennia scherp kon blijven profileren. Reeds in de jaren vijftig was het CDU-minister en -kanselier Ludwig Erhard die de ‘soziale Wirtschaft’ lanceerde, waarmede hij de basis legde voor het zo geroemde Duitse ‘Rijnland-model’, dat van Duitsland de tweede belangrijkste economische mogendheid van de wereld heeft gemaakt met een zeer hoge levensstandaard. Het succes van dit beleid heeft ook in grote mate de eenmaking van beide Duitslanden, na de val van de Muur van Berlijn, sterk in de hand gewerkt.
In Vlaanderen bestaat er een uitgesproken centrum- en centrum-rechtse meerderheid, waarvan een interne meerderheid zich kan scharen achter een gematigd reformisme, dat meer vrijheid – ik noem het 'vrijerheid' – voor de burgers wil hanteren, in een maatschappij die door haar dynamisme ook meer sociale solidariteit mogelijk maakt. Socialisten en groenen samen behalen niet eens dertig procent van de stemmen. In Wallonië is er nog geen gelijkaardig fenomeen van centrum-verrechtsing, maar het herstel van de Waalse economie en de verhoging van de levensstandaard kunnen daar eenzelfde evolutie in de hand werken, ten voordele van de sociaal-liberale PRL.
3. De hefboomfunctie van de christen-democratie.
Bij dit alles is het niet onterecht dat een vernieuwde christen-democratische partij de ambitie koestert om in Vlaanderen de hefboom te zijn van de politieke hergroepering.
Een grote volkspartij - tevens christelijk geïnspireerd - moet zich krachtig en krachtdadig richten tot de meerderheid van de Vlamingen – die 'hard werken en goed hun kost verdienen' - met een boodschap die hen oproept om op een constructieve wijze hun maatschappelijke taken en hun ‘samenlevingsverantwoordelijkheid’ op te nemen. De opzet moet zijn om gezamenlijk, in solidariteit maar ook op een doelmatige wijze (dank zij een ‘andere’ staat en overheid), de grote sociale en nieuwe maatschappelijke kwalen, die een minderheid van minder bedeelden en kansarmen treffen, drastisch aan te pakken en weg te werken. Deze oproep, beleidsmatig uitgebouwd, moet geschieden op een opbouwende en niet culpabiliserende wijze, zonder betutteling, zonder overdreven dwang en bedilzuchtige regelgeving, zonder buitensporige belastingdruk en zonder verwijtende toon in hoofde van de gezagdragers. Kortom, de tijd is gekomen om af te stappen van een maatschappelijk hervormingsbeleid dat revendicatief en agressief overkomt, omdat het impliciet nog verwijst naar de oude klassenstrijd, een strijd met winnaars én verliezers. Voor economen is dat nu juist de bepaling van een verderfelijk zero-som-spel. De post-industriële revolutie (PIR) met haar wijdvertakte gevolgen maakt het juist mogelijk, onder bepaalde voorwaarden, de economische en sociale dynamiek om te buigen tot een plus-som-spel. Daarbij zijn er geen verliezers meer. Iedereen wint of is, in de slechtste hypothese, niet slechter af!!! Dit moet de beleidsboodschap zijn in de dynamische samenleving van morgen, waarbij het dynamisme ten dienste wordt gesteld van het mededogen en van de 'solidaire' rechtvaardigheid. De christen-democratie is geen bedilzuchtige initiatieffnuikende 'overheidspartij', maar ook geen meedogenloze 'marktpartij', die de maatschappij tot een jungle herschept. De christen-democratie kiest voor de samenleving, verbondenheid en kant zich tegen alle vormen van samenloosheid. Zij is de 'samenlevingspartij'. ‘Samen winnen’ zodat niemand, tenzij hij dit zelf wil door in de marginaliteit te gaan en te opteren voor maatschappelijke zelfuitsluiting, in de steek wordt gelaten – ook als het om allochtonen gaat -, is een inspirerende en opbouwende boodschap op de drempel van de XXIste eeuw. Dergelijke boodschap is trouwens ook van levensbelang voor de toekomst van de grote sociale organisaties in de post-industriële samenleving: een vakbond, een landbouwersorganisatie, een middenstandsverbond, een patroonsfederatie...
Het is natuurlijk geen geringe paradox dat een verkaveling van het politieke landschap in een centrum-links en centrum-rechts tweestromenland, geschiedt op een ogenblik dat de rechts-links-tegenstelling volkomen achterhaald is, nu de grote ideologieën van de XXste en XIXde eeuw zijn uitgerangeerd. Tenzij zou blijken dat de polarisatie rond centrum-links en centrum-rechts heel weinig te maken zou hebben met een links-rechtse antinomie, omdat het maatschappelijk debat niet meer in die verouderde termen te vatten is.
Het onderscheid tussen rechts en links, conservatief en progressief wordt vaak zeer willekeurig en op paradoxale wijze gehanteerd, wanneer bij voorbeeld blijkt dat volgens de spraakmakende opiniemakers de verdediging van het ongeboren leven een rechtse stelling is en de bescherming van de huismussen, die uitsterven een links thema is. Rechts is de stelling die belang hecht aan de erfelijkheid, de genen en dus de natuur bij het bepalen van iemands persoonlijkheid; links is de opvatting dat vooral de opvoeding en de cultuur doorslaggevend zijn. Opkomen voor weinig polluerende maar gevaarlijke kerncentrales is rechts; voorstander zijn van polluerende maar veiliger klassieke thermische centrales op steenkool, aardolie en aardgas is links. Voorstanders van verkeersveiligheid situeren zich links; pleitbezorgers van meer veiligheid in de straten en bestrijding van allerlei vormen van diefstal, car jacking en gangsterisme, zijn rechts. De sociale zekerheid hervormen derwijze dat de welgestelden gedeeltelijk en geleidelijk uit het collectieve stelsel worden gelicht wat de voordelen betreft, zodat meer solidariteit kan worden opgebracht voor de minder bedeelden is een rechtse stelling. Het betonneren van de sociale zekerheid, waardoor die op termijn onbetaalbaar wordt, is een linkse stelling. Opkomen tegen de verspreiding van drugs, inclusief cannabis, is veleer rechts; zich verzetten tegen het verspreiden en roken van sigaretten is dan weer van linkse signatuur. Wie het voetbal in bescherming neemt is links; tennis daarentegen is een rechtse sport! Wie technologische vooruitgang aanprijst is veeleer rechts; wie kleinschalige en traditionele technieken bepleit is veeleer links. Een multinational is een rechtse realiteit; maar een grote parastatale instelling is veeleer een linkse werkelijkheid. Fiscale fraude wordt gemakkelijk door rechts vergoelijkt en sociale fraude gegispt; links doet net het omgekeerde. Waar schuilt de logica? Of moet dit alles worden gedecodeerd teneinde te komen tot de echte verborgen agenda? Deze karikaturale paradoxen kunnen in aantal worden vermenigvuldigd. Ze wijzen er steeds meer op dat de links-rechtse breuklijn niet langer relevant is voor de opmeting van het politieke landschap. Als de grote uitdaging van morgen erin bestaat de waterval van veranderingen te stroomlijnen zodat meer menselijkheid ontstaat, dan is de links-rechtse oppositie niet meer aan de orde. Dan gaat het over de keuze tussen goed en kwaad, dan gaat het over waarden en over ethiek. Daarbij is het mensbeeld, door de politiek gehanteerd, van essentieel belang. De mens is, sedert zijn ontstaan, tenminste vier of vijf miljoen jaren geleden, een overeind lopend wezen. Hij heeft geleerd te leven tussen hemel en aarde. Zijn essentieel paradigma werd de verticaliteit. Het onderscheid tussen boven en onder is veel ouder en veel existentiëler dan het onderscheid tussen links en rechts, dat terug gaat op de Franse Convention Nationale, ten tijde van de Franse revolutie. Vandaag doet het onderscheid tussen 'boven en onder' accenten leggen nu eens op het meer immateriële, op de meta-economie, op de middelaanwending van de materiële vooruitgang, in solidariteit en verantwoordelijkheid. Het beklemtonen van 'onder' hecht dan weer belang aan de condition humaine in haar materiële componenten. Beide accentueringen hebben hun belang en kunnen tot een totale andere politieke opdeling leiden. Zo is het perfect mogelijk dat iemand op economisch gebied vrij rechtse standpunten inneemt (markt, doelmatigheid, groei) en op algemeen menselijk en sociaal vlak eerder linkse houdingen aanneemt (prioriteit voor minst bedeelden, gastvrijheid tegenover allochtonen en migranten, harde aanpak van witte boordcriminaliteit).
Het christelijk personalisme – met zijn ‘supplément d’âme’-ideaal - behoudt, in de post-industriële netwerksamenleving, met haar dreigende ‘ontpersoonlijking’, zijn groot potentieel van 'uitweg bieden', omwille van zijn extreme noodzakelijkheid, zijn maatschappelijke zingeving in tijden van radeloosheid en zijn boodschap van hoop (het meliorisme) in tijden van veel reddeloosheid voor veel mensen. Het personalisme laat zich niet vangen in de voorbijgestreefde links-rechtse polarisatie. De christen-democraten staan met hun personalisme niet tussen links en rechts, maar wel degelijk aan de overkant, omdat zij de menselijke persoon beschouwen noch als een van de anderen te isoleren 'egotisch' individu, noch als een onpersoonlijk onderdeel van een collectieve gemeenschap. Het personalisme gaat over veel meer dan politiek. Het is een meta-politiek en een meta-economie omdat het ook - horresco referens in deze tijd - een meta-fysiek inhoudt. Het was het bevrijdende antwoord op de dictaturen van fascisme en stalinisme, het was het afdoende antwoord op de eenzijdigheden van het kapitalistische liberalisme en het collectiviserende socialisme. Het was en is het alternatief voor alle mechanistische maatschappijopvattingen. Het is het enige waardevolle antwoord op het post-modernisme en zijn talrijke impasses, ook wat betreft het bestuur van de polis. Op voorwaarde dat de boodschap slagkrachtig en hoopgevend in een politiek program wordt omgezet, dat zowel naar inhoud als naar aanpak en visie, een antwoord geeft op de grote uitdagingen van de Nieuwe Tijd.
In een tijd van omwenteling is partijpolitieke vernieuwing 'in', zowel inhoudelijk als organisatorisch. Maar het is veel makkelijker het woord uit te spreken dan het inhoud te geven, des te meer omdat het dubbelzinnig is. Immers, niet elke vernieuwing is verbetering. Een vernieuwde partij moet een betere partij zijn met betere mensen en een beter programma voor een betere toekomst. Vanuit het standpunt van de enigszins ontluisterende real politik zou men kunnen stellen dat een politieke partij, zoals een onderneming, voortdurend haar product en productiemethoden moet verbeteren teneinde competitief te blijven en stand te houden in een bijzonder concurrentiële politieke markt. Immers de instorting en afkalving van heel wat ideologieën, die thuis hoorden in de XXste en in de XIXe eeuw, hebben voor gevolg dat steeds meer politieke partijen zich situeren in een relatief smalle bandbreedte rond het centrum van het politieke spectrum.
De verbeterende vernieuwing van een partij als de CVP is nodig omwille van specifieke redenen maar ook als gevolg van meer algemene grensoverschrijdende oorzaken die de christen-democratie in heel Europa beroeren. In veel landen van de EU werden de christen-democraten van de regeringen verwijderd. In oude christelijke landen zoals Spanje, Portugal en Polen is de christen-democratie bovendien, na de val van de dictaturen, niet eens van de grond gekomen. Een onverbiddelijke analyse van deze evolutie is absoluut vereist.
 
* Het uitgangspunt voor elk aggiornamento moet derhalve worden afgestemd op een scherpe maatschappelijke doorlichting. Dit geldt trouwens voor alle politieke partijen maar meestal vallen de gemaakte analyses erg mager uit. Over een paar decennia is de huidige maatschappij totaal onherkenbaar geworden en zal de mens, althans in de postindustriële samenlevingen, leven en werken in een volkomen omgewoelde omgeving. De wetenschappelijk-technologische doorbraken, die in talrijke domeinen voor de deur staan, zijn absoluut duizelingwekkend. Samenvattend kan men ervan uitgaan dat een combinatie van nieuwe computertechnologieën, nanotechnologie (dit is extreme miniaturisatie), bepaalde toepassingen van de quantumfysica en van de biogenetica doende is een nieuwe mens in een volslagen andere maatschappij te creëren. Deze mens zal voor het eerst breken met de wetten van Darwin, die stelden dat de homo sapiens door zijn omgeving wordt gedetermineerd. De mens wordt een zelfevoluerend wezen dat zijn eigen evolutie, niet alleen cultureel, maar ook biologisch en genetisch gaat bepalen. Het leven zal dank zij de spectaculaire vooruitgang van de geneeskunde aanzienlijk worden verlengd; er zullen totaal andere werkomstandigheden ontstaan in een ontgrensde wereld die ons dorp is geworden; de sociale strata zullen stoelen op de distributie van het IQ; vertaalmachines zullen de taalbarrières tussen de mensen in de wereld opheffen; multiculturaliteit zal de maatschappijen doordringen en grote migratiestromen zullen op gang komen; de kennismaatschappij zal ook veel onwetendheid produceren en overinformatie zal leiden tot desinformatie. Heftige reacties zijn te voorzien, die thans reeds de kop opsteken, zoals xenofobie, nationalisme, fundamentalisme en anti-globalisme. Maar de grensoverschrijdende netwerken bevorderen de democratie, die veel directer zal worden, stimuleren contacten die tot contracten leiden en vooral de jonge generaties verdraagzamer en opener maken. Horizontale samenwerkingsvormen, los van hiërarchieën, worden veel makkelijker, autoriteit en macht ruimen de plaats voor gezag en een wij-gevoel, het collectivisme wordt onmogelijk (hoe de kennis nationaliseren?), maar ook het kapitalisme muteert grondig ingevolge de 'deprivatisering' van bepaalde eigendomsvormen (o.a. de intellectuele eigendom, uitvindingen en ontdekkingen). Het 'informatisme' vervangt alle bestaande economische systemen.
De waarheid is dat de op ons aanstormende wetenschappelijke en technologische innovaties en maatschappelijke veranderingen zo overrompelend, diepgaand en snel verlopen dat ze vaak ontsnappen aan het begripsvermogen en de waarneembaarheid van grote delen van de bevolking en van veel verantwoordelijken.
Voor een dynamische en moderne politieke partij is het van vitaal belang continu op de hoogte te blijven van wat reilt en zeilt in de samenleving. Een vernieuwde christen-democratische partij heeft derhalve behoefte aan een in eigen schoot opgericht 'maatschappelijk observatorium', waar politici en wetenschapslui elkaar zouden ontmoeten. Zij zouden er de balans opmaken van de aankomende veranderingen en de problemen die hiermee gepaard gaan, met het oog op het formuleren van begeleidende maatregelen en oplossingen. Eigenlijk zouden alle politici zich moeten inschrijven op het aan de K.U. Leuven gedoceerde keuzevak 'Lessen voor de eenentwintigste eeuw', waarin per discipline uitgelegd wordt welke ontdekkingen en uitvindingen gebeurd zijn of voor de deur staan en wat hun invloed zal zijn op de evolutie van onze samenleving.
* Zeker voor christen-democraten, uitgaande van hun personalistische overtuiging, luidt de politieke hamvraag, die zich met steeds meer dringendheid aandient: 'hoe de overweldigende veranderingen, die zich gaan voordoen, omzetten in echte menselijke vooruitgang ?'. Deze essentiële vraagstelling houdt in dat waardeoordelen worden uitgesproken over alle wetenschappelijk-technologische en maatschappelijke mutaties. Sommige worden goed bevonden, zodat ze moeten bevorderd worden; weer andere blijken te moeten worden bijgestuurd of begeleid; tenslotte is er een laatste categorie van veranderingen die met kracht moeten worden bestreden omdat ze slecht zijn. Een verstandig christen-democraat is derhalve tegelijkertijd conservatief en progressief. Veranderingen omzetten in menselijke vooruitgang veronderstelt een mensbeeld en het is onder dit aspect dat de christen-democratische invalshoek origineel, essentieel en onvervangbaar blijkt. Want dit mensbeeld is geboetseerd tijdens lange eeuwen van geschiedenis en het sluit aan bij de kerngedachte van de christelijke mensopvatting. Deze opvatting is oud maar ze blijkt ook verbazingwekkend nieuw, waarbij moet worden opgemerkt dat de adjectieven 'oud' en 'nieuw' helemaal niet relevant zijn. Voor christen-democraten is het immers de authenticiteit van hun mensbeeld, wat telt en dat daardoor van alle tijden is.
Het christen-democratische mensbeeld houdt in dat ook vandaag, en meer dan ooit, de intermenselijke solidariteit - vroeger naastenliefde genoemd of agapè - dient te primeren. Dit eerste beginsel verbergt een zeer verreikende conclusie:Dit beginsel namelijk dat onze solidariteit met de anderen nooit groot genoeg is. Dit geldt ook tegenover andere gemeenschappen en groepen en vanzelfsprekend tegenover de kansarmen, de vreemdelingen en de mensen in de ontwikkelingslanden. Solidariteit betekent ook grote verdraagzaamheid in de relaties met andersdenkenden, die niet noodzakelijkerwijze fout denkenden zijn. De christen-democratie van vandaag is ook een beweging die ijvert voor opbouwende tolerantie ten aanzien van alle mensen, ook al dienen de ideeën van sommigen onder hen soms met kracht bestreden te worden. Ik heb nooit begrepen hoe christenen kunnen stemmen voor een partij als het Vlaams Blok, die blijkbaar nooit gehoord heeft van de parabel van de barmhartige Samaritaan. Maar dit is geen reden om ons tegenover de kiezers van deze partij te gedragen als onbarmhartige Samaritanen.
Een tweede kernelement in het christelijke mensbeeld stelt dat 'het recht van de zwaksten de plicht is van de sterken', wat meteen de fundering is van de christelijke sociale leer en wat onder meer met zich brengt dat in de actieve welvaartsstaat de sociale zekerheid prioritair moet worden gericht op de minst bedeelden.
Het christelijke mensbeeld verwijst ook naar de vrijheid van de mens die zijn verantwoordelijkheid op moet nemen en naast rechten ook plichten te vervullen heeft.
Een laatste aspect van het christelijke mensbeeld is, naar mijn gevoel, de geloofshoop in de opstanding wat, pragmatisch geformuleerd, betekent dat voor een christen-democraat tegenslag, mislukking, nederlaag, onoplosbaarheid, uitzichtloosheid steeds kunnen worden gekeerd en overwonnen dankzij inzet, inspanning, verbeeldingskracht en creativiteit. Een christen-democraat is geen naïef optimist want dit zou onverantwoord zijn in een wereld van veel smarten en pijnen. Hij is evenmin een destructief pessimist die vervalt in desperate zwartgalligheid. Hij is een meliorist, vooral in tijden van veel radeloosheid en reddeloosheid, omdat hij hoopt op en gelooft in de verbeterbaarheid van mensen en dingen. Aldus draagt hij in de samenleving ook een boodschap uit van hoop, waaraan zoveel ontgoochelde mensen zoveel behoefte hebben. Aan het begin van de XXIste eeuw moet een vernieuwde christen-democratie midden de mensen en met de mensen de politiek ten dienste stellen van de mensen. De overheid is er voor de mensen en niet omgekeerd. Een politieke partij moet opnieuw – zoals bij de oprichting van de politieke partijen - de burgers beschermen tegen het machtsmisbruik van de overheid. In een recent verleden zijn de gevestigde partijen teveel de beschermers geweest van de overheid met wie ze de macht deelden.
En gegeven haar ethische dimensie - namelijk een ethiek van de verandering uit te werken en als ijkpunt te hanteren van de maatschappelijke problemen en hun oplossing - wordt daardoor de politiek meer meta-politiek met meer geloofwaardigheid en overtuigingskracht.
Macht en/of gezag?
1 De beschaving buigt macht om tot moreel gezag.
Het is enkel in niet-democratische landen dat de leiders – in feite de dictators - nog kunnen worden beschouwd als echte machthebbers. In de grote democratische landen, met name in een land als de Verenigde Staten van Amerika, is het evident dat de president, omwille ook van het grondwettelijke systeem, over grote macht beschikt. Deze macht is evenwel voorwerp van aanzienlijke beperkingen, die te maken hebben met de tegenmacht, uitgeoefend door het Amerikaanse Congres, maar ook door de buitengewone de invloed van de Amerikaanse media en van de gerechtelijke instanties (Supreme Court). Het is geen toeval dat president Richard Nixon tot ontslag werd gedwongen naar aanleiding van de Watergate-zaak en dat president B. Clinton slechts op de valreep ontsnapte aan een smadelijke empeachment-procedure. Bovendien is het onmiskenbaar dat de netwerkmaatschappij en de 'new economy' bezig zijn ook in het machtigste land ter wereld de machtsopbouw en –uitoefening grondig door elkander te schudden. Ook de VS zijn onderhevig aan grensoverschrijdend soevereiniteitsverlies. In de democratieën, die geen wereldmogendheden zijn, is de macht van de politici zeer sterk afgenomen, a fortiori voor de ministers die geen regeringsleiders zijn. Paradoxaal genoeg kan men nochtans stellen dat het machtsdeficit van veel politici hen evenwel niet verhindert heel wat machtsmisbruik te plegen op terreinen die nog nationaal gebleven zijn, voor een deel bij wijze van compensatie en waar het nog kan. Bij voorbeeld inzake benoemingspolitiek.
Tevens moet er rekening gehouden worden met het feit dat, in de schoot van een regering, macht, gezag en invloed sterk worden beïnvloed door de persoonlijkheid van de bewindslui. Zo gebeurt het dat ministers met heel weinig bevoegdheden toch een groot gezag verwerven door hun wijsheid of handigheid of vindingrijkheid, terwijl de titularissen van indrukwekkende departementen tot figuranten worden rond de tafel van de ministerraad, bij gebrek aan deskundigheid en dynamisme. In het verleden gebeurde het weleens dat in de schoot van kabinetten ministers zonder portefeuille werden benoemd, de zogenaamde 'schoonmoeders'. Zij hadden geen enkele departementele bevoegdheid maar waren vaak senior politici, die met groot gezag het regeringsbeleid konden beïnvloeden en stuwen.
Macht verwijst naar 'maken', in de zin van scheppen. Het woord 'macht' heeft in zijn oorspronkelijke betekenis de 'fysische' inhoud van krachtontwikkeling. In de primitieve samenlevingen was de sterkste ook de machtigste. In de netwerkmaatschappijen van morgen, zullen de democratische politici hun macht - of wat daarvoor doorgaat - moeten inruilen voor invloed en gezag. Gezag is een ethisch gekleurd begrip, dat te maken heeft met het imago, de deskundigheid, de kennis, de toewijding, de moed, de eerlijkheid en de geloofwaardigheid van de man of de vrouw in kwestie. Gezag, vooral in de politiek, moet dagelijks worden verworven. En dit is niet eenvoudig in een ultra-gemediatiseerde maatschappij die vaak erg graag het essentiële verwart met het bijkomstige en de conformisten van het non-conformisme promoveert tot de helden van de samenleving. Toch zijn er voorbeelden van politieke leiders, die ondanks hun wettelijk of grondwettelijk beperkte macht, een groot gezag wisten te ontwikkelen. Dit was onder meer het geval met John Kennedy, Nelson Mandela of de voormalige president van de Duitse bondsrepubliek Richard von Weiszacker. Niet de fysisch sterksten of intellectueel meest begaafden, maar de moreel besten, zijn noodzakelijk voor de overleving van de menselijke soort.
2. Mededinging vermindert macht.
De netwerkmaatschappij bevordert en stimuleert op alle domeinen alle mogelijke vormen van mededinging. Hierop wordt veel kritiek geformuleerd, waarbij men stelt dat mededinging strijd betekent en leidt tot veel onmenselijkheid, ook op economisch en sociaal gebied. Niet-economen vergeten al te makkelijk dat enkel concurrentie – het zoeken van de optimale oplossing, de beste gedragswijze en aanwending van schaarse middelen – de schaarste en dus het existentieel welvaartstekort van de mens kan lenigen. Onder bepaalde voorwaarden is concurrentie - en dus ook de markteconomie – een 'plus sum game', een handelwijze waarbij alle deelnemers winnen. Ethisch gedrag, ook op een concurrentiële markt, blijft echter een belangrijke norm, vooral wanneer de economie ontaardt in een 'zero sum game', dit is een spel met winnaars maar ook met verliezers. Dit geldt trouwens ook voor de sport en de politiek, die bij bepaling zero-som-spelen zijn, met winnaars en verliezers, maar die niet bekritiseerd worden omdat ze zo competitief en concurrentieel zijn. Integendeel. Desalniettemin dienen in dit verband twee aspecten te worden onderstreept, die vaak te weinig aandacht krijgen:
* Ten eerste: concurrentie is niet onverenigbaar met samenwerking en de huidige fusies en concentraties van bedrijven bevestigen dit. De uitbouw van een geïntegreerde en concurrentiële Europese markt is een ander voorbeeld van complementaire samenwerking, die zich spectaculair heeft voltrokken via het gemeenschappelijk beleid van de lidstaten van de Europese Unie op zoveel domeinen.
* Ten tweede: mededinging verzwakt de macht van actoren en operatoren. Dit geldt uiteraard voor de economie, waar concurrentie monopolies onmogelijk maakt en oligopolies afbouwt of uitschakelt. De economische theorie bewijst dat in een toestand van zuivere mededinging, - weliswaar een grensgeval -, een toestand van zero-macht ontstaat. Op de politiek is dit mechanisme, mutatis mutandis, eveneens toepasselijk. De mededinging tussen partijen en politici zet een heilzame rem op hun machtsopbouw.
3. Macht en verantwoordelijkheid.
Macht, gezag en invloed in de politiek kunnen niet worden losgekoppeld van begrippen en normen als verantwoordelijkheid, verantwoordingsplicht, aansprakelijkheid, aanspreekbaarheid en schuld. De ervaring leert dat in dit verband vaak een zeer grote begripsverwarring optreedt. Dit is vooral gebleken naar aanleiding van politieke incidenten, die geleid hebben tot het ontslag van ministers, met name tijdens de regering Dehaene. In een parlementaire democratie zijn ministers verantwoordelijk voor hun persoonlijke en politieke beslissingen, daden en verklaringen. 'On ne peut régner innocemment', zei reeds Saint-Juste. Eveneens zijn ze politiek verantwoordelijk voor wat gebeurt in het departement waarvan ze de leiding hebben. Zij zijn medeverantwoordelijk voor de wetgevende initiatieven die ze al dan niet nemen. In gevallen van flagrante wetsovertreding zijn ze gebeurlijk ook burgerrechtelijk en strafrechtelijk aansprakelijk. Voor deze laatste gevallen zijn parlementaire behandelingsprocedures uitgewerkt, die de jongste jaren, naar aanleiding van een aantal corruptieschandalen, het optreden van de gerechtelijke overheden ten aanzien van ministers aanzienlijk hebben vergemakkelijkt. En dit is een gunstige evolutie.
Wat de politieke verantwoordelijkheid van de minister betreft, is het mijn standpunt dat een minister 24 uur op 24 verantwoordelijk is tegenover het parlement en bijgevolg ook verplicht is op elk moment over alle aspecten van zijn beleid in het parlement verantwoording af te leggen. De minister kan op elk ogenblik ondervraagd of geïnterpelleerd worden, waarbij hij vaak onderworpen wordt aan een vertrouwensstemming. Het is duidelijk dat, indien bij dergelijke stemming, de minister het vertrouwen van het parlement niet langer geniet, hij zijn ontslag als minister aan de koning dient aan te bieden. Zo luiden de uit de grondwet voortvloeiende ministeriële verantwoordelijkheidsbeginselen en verantwoordings- regelen.
Het lijkt mij nochtans absoluut noodzakelijk te onderstrepen dat een minister, in een parlementaire democratie, niet politiek verantwoordelijk is tegenover de media en evenmin tegenover de publieke opinie. Tenzij in de specifieke omstandigheden van verkiezingen, die de beleidsman dwingen verantwoording af te leggen tegenover zijn potentiële kiezers. In een representatieve democratie wordt verantwoording afgelegd in het parlement, dat oordeelt over de daden van de minister. Dit belet uiteraard niet dat de media kritiek uit zouden oefenen, de minister zouden bekampen of in het gedrang brengen en dat als gevolg hiervan de minister in de openbare opinie heel slecht zou gaan scoren of zou overkomen als een uit de regering te verwijderen boeman. Maar uiteindelijk moet in het parlement worden beslist over het politieke lot van de minister, ook al zullen de partijen en de fracties wel rekening houden met het imago van de minister in de media en de openbare opinie. Het is slechts wanneer een minister kennelijk, op grond van ernstige aanwijzingen, betrokken is in een strafrechtelijke aangelegenheid - corruptie, fraude, onwettige partijfinanciering, zedenfeiten, wangedrag... – dat hij best de eer aan zichzelf houdt en opstapt, vooraleer hij door het parlement of ingevolge gerechtelijke onderzoeksdaden tot ontslag wordt gedrongen. Maar wanneer het om louter politieke kwesties gaat, is het laatste woord aan het parlement om te beslissen over het lot van de minister. Zo ben ik van oordeel dat de jongste jaren erg lichtzinnig is omgesprongen met het 'gedwongen' ontslag van ministers, vooraleer het parlement zich hierover kon uitspreken. Toen Marc Dutroux gedurende en paar uren was ontsnapt uit te gevangenis, hebben de ministers van justitie en van binnenlandse zaken onmiddellijk ontslag genomen, als zoenoffer op het altaar van de publieke opinie. Hadden zij in een wat meer serene atmosfeer de dag nadien aan het parlement uit kunnen leggen wat er juist gebeurd was, hadden zij naar alle waarschijnlijkheid het vertrouwen van de Kamer gekregen. Dezelfde analyse past bij de dioxinecrisis en het 'opofferen' van de toenmalige ministers van landbouw en volksgezondheid.
4. Macht van mensen en mensen van macht.
Volgens heel wat politologen is de democratisering van de macht begonnen met de Franse Revolutie en de systematische doorvoering van de scheiding van de machten. Weliswaar met veel vallen en opstaan en Bonapartistische verglijdingen. Uiteraard kan men opklimmen tot aan het mirakel van de Atheense democratie, die er in geslaagd was in de Vde eeuw v.C., tijdens een enig window of opportunity van de politieke geschiedenis, te experimenteren met een formule van directe democratie, gecombineerd met een sterk leiderschap (met name onder Pericles). Vandaag, onder invloed van de wervelwind van technologische innovaties, lijkt het utopische concept van 'de regering van het volk, door het volk en voor het volk' dichter te naderen tot de verwezenlijking van een oude toekomstdroom: een meer rechtstreekse democratie, die miljoenen burgers, die dit wensen, betrekt bij fundamentele beleidskeuzes; een democratie bovendien die gepaard zou gaan met een geloofwaardig, ethisch verantwoord en doelmatig leiderschap, dat de problemen aanpakt en oplost. Daarbij is het steeds duidelijker dat de opeenvolgende technologische revoluties niet alleen de wereld globaliseren, maar de problemen en uitdagingen ook internationaliseren. Door gezag gelegitimeerde macht zal steeds meer in een grensoverschrijdende, internationale context worden uitgeoefend. De Europese Unie is hiervan een voor de hand liggend voorbeeld. Maar er is meer. Zoals in de democratische staten, in de loop van de XIXde en de XXste eeuw werk werd gemaakt van de oprichting en het functioneren van een rechtsstaat, zo zal in de XXIste eeuw moeten geijverd worden voor de uitbouw van een internationale rechtsgemeenschap, waarbij staten niet langer hun 'recht' in eigen handen zullen kunnen nemen. Daardoor zal het proces van aftakeling van de souvereiniteitsmacht, zoals uitgeoefend door regeerders, worden voortgezet en de verantwoordelijkheid van machthebbers door internationale gerechtshoven natrekbaar en toetsbaar worden gemaakt aan internationale rechtsregels. Vanzelfsprekend veronderstelt dergelijke fundamentele evolutie dat democratische functionering en controle op alle niveau's, vooral internationaal, verder worden uitgewerkt.
Het is mijn grondige overtuiging dat naarmate de democratie meer direct de kiezer betrekt bij het beleid onder invloed van de informatie-en communicatierevolutie en door allerlei vormen van volksraadpleging en referenda, de nood aan hoogstaand leiderschap steeds groter zal worden. Zoniet zal de meer rechtstreekse democratie ontaarden of in autoritarisme of in anarchie. De democratie, zoals de markteconomie, is immers onderworpen aan de wet van de entropie, die de wet is van het energieverlies en de wanorde. In vorige geschriften heb ik de noodzaak onderstreept van de uitbouw van een 'mandaterende democratie', die de leiders een gecontroleerd mandaat toekent om namens de gemeenschap het algemeen belang te behartigen en de maatschappelijke problemen op te lossen, vooral die vraagstukken die omwille van hun techniciteit niet door de kiezers kunnen worden ingeschat. Dit leiderschap zal, omwille van zijn geloofwaardigheid en dus zijn invloed bij de bevolking, veel meer dienen te steunen op gezag dan op macht. De legitimatie van het leiderschap zal steeds minder berusten op macht en machtsverovering, zelfs indien deze verovering of uitoefening gebeurt volgens formeel een democratische regels. Wat Shakespeare 'the insolence of office', noemde, is een bekoring en een perversie die ook democratisch verkozen regeerders bedreigt. Elke maatschappij moet zich zelf ordenen. Dit geldt trouwens ook voor de markteconomie, die ontaardt als zij aan haar spontane krachten wordt overgelaten. Zonder autoriteit en gezagsuitoefening, uiteraard democratisch gecontroleerd, kan een samenleving niet in stand worden gehouden. Maar autoriteit wordt makkelijk macht en macht van mensen over mensen is een hachelijke aangelegenheid. Macht van mensen lijkt steeds minder aanvaardbaar, tenzij mensen van macht hun macht stoelen op gezag. Gezag is de resultante van een heel complexe combinatie van kwaliteiten. Om die reden is gezagvol leiderschap zo veeleisend. De leiders van morgen zullen meer pedagogen dan demagogen moeten zijn. Het uitdragen van een ethische boodschap over wat mag veranderen, wordt een veel belangrijker opgave dan het aanvaarden van wat kan veranderen. Politiek zal dan meer te maken hebben met meta-politiek, dit wil zeggen het overstijgen van het louter functionele bestuur van de samenleving door de samenleving op te roepen tot en af te stemmen op de verwezenlijking van gemeenschappelijke waarden. Deze waarden worden echter bedreigd door de functionele moraal, voor dewelke het doel de middelen heiligt en waarbij de mens niet zelden wordt geïnstrumentaliseerd.
Een deontologisch profiel, ethische beginselvastheid, deskundigheid, moed en toewijding worden de ingrediënten, waaruit de gezagsdrager zal dienen gekneed en die meer mens zal moeten zijn dan menner. De machthebber wordt dan, in dit verhaal, de antiheld.