Literatuur - Teksten - Idee van een universiteit voor de 21e eeuw
 
Indien ik met de titel van deze lezing ‘Idea of a University for the XXIst century’ verwijs naar een zeer befaamd geschrift, dan is dit niet met de bedoeling het ongeëvenaarde essay van John Kardinaal Newman te herschrijven. Essay, dat de grote Britse intellectueel nu bijna 150 jaar geleden liet verschijnen. Mijn poging is veel bescheidener en beoogt enkel een paar aspecten te analyseren van een veelzijdige universitaire problemenveelhoek en meer bepaald die aspecten die betrekking hebben op scientific competence, intellectual independence and ethical commitment.

I. DE VERANDERING VAN DE VERANDERING

1. Een universiteit is uiteraard niet los te denken van haar maatschappelijke omgeving in de ruimste zin. Nooit is deze omgeving zo snel en zo ingrijpend veranderd als vandaag.
Het huidige tijdsgewricht is veel meer dan een historische scharnier, een overgang of een discontinuïteit in de geschiedeniscurve. Wat zich voordoet is wel degelijk een breekpunt en dus een breuk van en met de geschiedenis. Een keerpunt kondigt zich aan, dat waarschijnlijk zo grondig en omwentelend zal blijken als de Renaissance in de XVde, XVIde en XVIIde eeuw, de Verlichting in de XVIIIde, de Eerste Industriële Revolutie, het liberalisme en de Franse Revolutie in de tweede helft van de XVIIIde eeuw en de tweede industriële revolutie aan het eind van de XIXde eeuw.
De enige constante van de hedendaagse geschiedenis is de verandering. We beleven de verandering van de verandering wat de huidige geschiedenis doet lijken op ‘de tweede afgeleide’ van zichzelf, om een wiskundig beeld te gebruiken. Dit verwekt onzekerheid over wat komen gaat en angst voor de toekomst in een onvoorspelbare omgeving. Het huidige fin de siècle is ‘an age of anxiety’. ‘Le futur n’a plus d’avenir’, zeggen de Fransen. Het verleden is geen voorbeeld, het heden is geen waarborg, de toekomst wekt geen vertrouwen.
Waarin bestaat de aan de gang zijnde veranderingenstroom en vertoont deze enige samenhang?

2. De post-industriële revolutie (PIR) creëert een netwerk van informatie en kennis en verheft de menselijke creativiteit, machtig bijgestaan door de computer - deze magische prothese - tot de belangrijkste productiefactor.
De PIR is de meest invloedrijke structuurbreuk, die zich aan het einde van deze eeuw voltrekt, maar hij is minder herkenbaar dan de andere grote mutaties van het verleden omdat hij in de diepte werkt en zo veelzijdig optreedt.
Centraal in dit proces staat de doorbraak van de ‘informatisch’ georganiseerde kennis als belangrijkste productiefactor, steunend op creatief wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling (O&O) en ondersteund door de informatica, de telematica, de kabelnetten, de satellieten, de telefonie, de robotica, de cybernetica en een galaxie van nieuwe communicatiemiddelen. In dit wervelend geheel verschijnt de computer - met zijn parafernalia - als het betoverende fabeltuig. Het ter beschikking stellen van wereldwijde, onderling verbonden netwerken vermenigvuldigt het menselijke scheppingsvermogen op astronomische wijze. De multimedia, de informatiesnelwegen en de infoprodukten veroveren het economisch landschap en ook de consumptiemarkten.
De PIR verwekt een wetenschappelijke en technologische revolutie van een nieuw type, die vooral de vermogens van de menselijke geest, van het geheugen, van de informatieverwerking en van de creativiteit vermeerdert. In tegenstelling tot de eerste industriële revolutie die dank zij de stoommachine en de tweede die dank zij de electriciteit vooral de fysische productie- en verplaatsingsmethoden hebben aangezwengeld. In alle wetenschappelijke domeinen heeft de computerrevolutie onvoorstelbaar geachte doorbraken mogelijk gemaakt.
Met de PIR levert onze post-industriële samenleving alleszins een belangrijke bijdrage aan wat Pierre Teilhard de Chardin, reeds vijftig jaren geleden, de creatie van een mondiale noös-sfeer heeft genoemd, dit is een wereldwijde gemeenschap van kennis en gedachten en verwerking van informatie.
De PIR is niets anders dan de wisselwerking tussen informatisering en intellectuele creativiteit, waardoor het produktieproces in zijn belangrijkste component wordt gedematerialiseerd.

3. Er ontstaat een nieuw economisch systeem: het informatisme.

De ondergang van het communisme en de noodzaak een grote Europese eenheidsmarkt te vormen zijn twee totaal verschillende fenomenen, die evenwel mede gedetermineerd werden door de implicaties van de aanhoudende wetenschappelijke en post-industriële revolutie.

3.1. Vanaf de jaren zeventig werd de Sovjet-Unie op alle domeinen verslagen door de Verenigde Staten en verloor ze de ruimtewedloop. En uiteindelijk stortte het communisme in elkaar en liet het een puinhoop achter. Het was immers gebleken dat, zodra onder invloed van de PIR de 'geïnformatiseerde' kennis en creativiteit de belangrijkste produktiefactoren zijn geworden, een Marxistisch beleid van collectivisering en van nationalisering contra-productief werd. Karl Marx kon natuurlijk in de negentiende eeuw niet voorzien dat honderdvijftig jaren later de 'kapitaalgoederen', dit zijn de machines, als produktiefactor zouden worden in de schaduw gesteld door de geïnformatiseerde menselijke creatieve kennis, een grotelijks immateriële produktiefactor. Hoe de creatieve kennis onteigenen, desindividualiseren, omzetten in 'volkseigendom' en dus nationaliseren, volgens het Marxistisch-Leninistische receptenboek? Het is deze onmogelijkheid, samen met de ondoelmatigheid van de centrale planning, de onbetaalbare bewapeningswedloop en de etnische spanningen, die de spectaculaire implosie van het communisme, als economisch systeem, als politiek regime en als ideologische doctrine hebben verwekt.
Daarbij komt dat de PIR de arbeidsfactor steeds minder belangrijk maakt in het produktieproces en derhalve de 'arbeider' (door het kapitalisme geproletariseerd en door het Marxisme gemytifieerd) berooft van zijn rol als hoofdrolspeler van het maatschappelijke gebeuren. Ook de aanhoudende sterke vermindering van de werktijd (nog 1.65O uren per jaar in een land als België) vermindert het maatschappelijk belang van de fysische arbeid.

3.2. Het kapitalisme muteert.
Niet alleen de ondergang van het communisme is in grote mate toe te schrijven aan de PIR. De aanzwellende wervelwind van wetenschappelijke en technologische innovaties is ook bezig het kapitalisme, als economisch systeem, te vervangen door wat men het informatisme zou kunnen noemen. Niet langer de machine en het kapitaal maar wel kennis en informatie domineren het socio-economische en daardoor het hele maatschappelijke gebeuren.
De PIR is ook bezig het rechtsstelsel door elkaar te schudden. Het kapitalisme heeft gretig gebruik gemaakt van de figuur van de privé eigendom, zoals aangereikt door het romeins recht. De PIR is totaal onverenigbaar met collectieve eigendom, verdedigd door Marxisten en communisten. Maar de PIR en het 'informatisme' zijn eveneens incompatibel met de enge opvatting over privé-eigendom. Netwerken, intercommunicatienetten zijn moeilijk volledig privaat te houden.
De ineenstorting van het communisme en de mutatie van het kapitalisme maken volgens sommige politologen, zoals F. Fukuyama, een einde aan de geschiedenis(the end of history; the end of ideology...). Dit is wellicht een overhaaste conclusie. Maar de Universiteit kan zich niet onbetuigd laten wat betreft de multi-disciplinaire studie van de grondige systeemwijzigingen die zich onder onze ogen voltrekken.

4. De nationale soevereiniteit van de Staten lekt weg.

Onvoldoende wordt ingezien hoezeer de PIR de nationale soevereiniteit van de staten reduceert omdat de communicatierevolutie uiteraard grensoverschrijdend is en omdat de multinationale onderneming opereert op een internationale markt. Enkel een 'vereniging van Staten' in zoiets als een Europese Unie kan een voldoende democratisch en efficiënt tegengewicht vormen, op het stuk van ordening en concurrentiebeleid.
De PIR is bezig invloed en macht in de wereld te 'deterritorialiseren' en steeds meer mensen te bevrijden van lokale of geografische contingenties. Niet het veroveren van een grondgebied is belangrijk, in termen van geo-politiek, wel het controleren van communicatienetten. De revolutie van de informatica en de communicatie is dan ook het vehikel bij uitstek van universalisering en planetarisering. De wereld is ons dorp. Het ontstaan van de ‘global village’ gaat uiteraard gepaard met de verspreiding van verreikende internationale samenwerking (zoals allerlei vormen van economische, monetaire en politieke integratie), met de doorbraak van nieuwe volkenrechtelijke concepten en praktijken zoals het humanitair inmengingsrecht, de supranationalisering van de mensenrechten, de oprichting van een Internationaal Crimineel Hof, preventieve diplomatie en multilaterale ‘peace keeping’ en ‘peace making’...), met de dominantie van machtige multinationale ondernemingen, met de opmars met vallen en opstaan van de multiculturele samenleving. Al deze verschijnselen oefenen een omwentelende invloed uit ook op de Universiteit en op de jonge generatie.

5. Afstotingsverschijnselen.

De reacties op deze lawine van mutaties blijven evenwel niet uit en dit plaatst de intellectuele en derhalve universitaire gemeenschap voor een grote uitdaging. De afstotingsverschijnselen ten opzichte van de PIR heten nationalisme en particularisme, cultureel en economisch protectionisme, religieus fundamentalisme en in zijn paroxistische vormen: xenofobie, racisme tot en met etnische zuiveringen, zoals blijkt uit de Kosovaarse tragedie. De veranderingsdynamiek en de internationalisering leiden tot een verwarrende ervaring, die veel burgers niet vermogen te duiden. Vandaar een angstreactie die hen doet haken naar geborgenheid, nestwarmte, groepsegoïsme, etnisch clanisme. ‘Niet de wereld is ons dorp, maar ons dorp is de wereld’ luidt de vertwijfelde uitroep van de gefrustreerden en gecomplexeerden. Dergelijke ‘reactionaire’ opstelling is begrijpelijk, maar evenwel niet te verantwoorden voor wie een toekomstgerichte en ethische inschatting maakt van de nieuwe wereldgemeenschap, die in de XXIste eeuw dient te ontstaan. De bouwstenen aanreiken van een echte en hechte internationale Rechtsgemeenschap - naar het voorbeeld van de Rechtsstaat die in de democratische landen in de XXste en zelfs de XIXde eeuwen is gegroeid - wordt een van de grote intellectuele opdrachten van de democratische intelligentsia en derhalve ook van de universitaire gemeenschap over de hele wereld tijdens de eerstvolgende decennia.

II. EEN KLUWEN VAN GEVOLGEN

De gevolgen van de PIR zijn uitermate veelvuldig, omwoelend, onoverzichtelijk en nog grotelijks onvoorspelbaar. Slechts een gedeeltelijke en onvolledige analyse is mogelijk binnen het bestek van deze bijdrage.

1. De blanke wereld verliest zijn innovatorisch monopolie

Aan het einde van de XVIIIde eeuw had de eerste Industriële Revolutie plaats in West-Europa. Ze was volledig Europees.
Vanaf de tweede Industriële Revolutie komt hierin verandering. Een groeiend deel van de wetenschappelijke uitvindingen geschiedde in de VS, meestal met de hulp van geïmmigreerde Europese geleerden, terwijl de industriële toepassingen eveneens steeds meer in Amerika plaats grepen. Dit luidde de fase in van de Amerikanisering van de Europese vooruitgangsdynamiek. De huidige Derde Industriële Revolutie heeft de inventies grotelijks geïnternationaliseerd waarbij de Aziatische, vooral de Japanse en Chinese inbreng wat betreft de tewerkgestelde onderzoekers steeds groter wordt, ook al bevinden de meeste laboratoria zich nog in de 'blanke' wereld. De technologische innovaties - dit zijn de industriële toepassingen van uitvindingen en ontdekkingen - van hun kant blijken in toenemende mate ook op grote schaal in Azië plaats te vinden. De industriële vooruitgang wordt aldus ook en ten dele geaziatiseerd.

2. Het heliotropisme achterhaald.

Het befaamde heliotropisme, de westwaartse verschuiving van de technische beschaving en van de beschaving in het algemeen, een gedachte waarin de West-Europeanen zich wellustig wentelden, lijkt ook aan herziening toe. Wanneer men de geschiedenis laat aanvangen met de uitvinding van het geschrift en de eerste vormen van bevolkingssedentarisatie (stichting van dorpen en steden), begint de historie - en eindigt de pre-historie - in het 9de millennium voor Christus, ergens in de Indus-vallei (Ndjarho). Vervolgens verplaatst de beschaving zich geleidelijk aan naar het Westen, alsof ze door de beweging van de zon aan werd getrokken: Mesopotamië, Egypte, Israël en het Nabije Oosten, Griekenland, Rome, West-Europa en in de XVde eeuw na Christus de grote sprong over de Atlantische Oceaan naar Amerika toe. Om te eindigen op de kusten van Californië. Deze stelling is uiteraard niet helemaal congruent met de feiten, maar ze vertoont toch enige historische pertinentie.
Vandaag, als gevolg van de PIR, lijkt een einde gekomen aan het beschavings-heliotropisme. De westwaartse migratie van de vooruitgang -- althans in economische termen uitgedrukt -- wordt vervangen door een 'Drang nach Osten', wat in casu het Verre Oosten betekent. De blanke wereld verliest schoorvoetend zijn wetenschappelijk en technologisch monopolie. Meteen leidt dit ook tot een verglijding van de continenten, althans op industrieel gebied. Voor de universiteit dient zich een mentaliteitswijziging aan - zeker in Europa en Noord-Amerika - die een verglijding van veel vooroordelen vereist.

3. Geo-politiek wordt hoog-technologische ge-economie.

De PIR heeft ook voor gevolg dat - althans de facto - de geo-politiek wordt vervangen Set-Cookie: WEBTRENDS_ID=194.183.228.71-2929944752.29439913; expires=Fri, 31-Dec-2010 00:00:00 GMT; path=/ door de geo-economie en nog meer door de geo-financie, die de politieke verhoudingen domineren in de wereld. Vandaar het enorme belang van o.m. de Gatt-akkoorden, de oprichting van de WTO en het streven naar economische eenmaking en samenwerking: de Europese Unie, de Nafta rond de VSA, de APEC in Zuid-Oost-Azië, Mercosur in Zuid-Amerika, het GOS rond Rusland, enz... Nog meer spectaculair dan de geo-economie is de mondiale expansie van de geo-financie. De ontwikkeling van de wereldhandel en het vrij maken van kapitaaltransacties en geldverkeer hebben een monetaire galaxie verwekt - de geldbel - die de planeet omspant. Elke dag wordt op de wisselmarkt het equivalent van één triljoen (of duizend miljard) dollar verhandeld.

4. Een cybernetische samenleving: het binoom markteconomie+democratie.

De systeemwijzigende invloed van de PIR, waardoor het communisme werd vernietigd en het kapitalisme wordt omgeturnd, uit zich ook in het toenemend en wereldwijd succes van de markteconomie en de pluralistische democratie. Markteconomie en democratie blijken onderling nauw verbonden en evolueren bijna overal in de wereld, zeker op termijn, naar een binoom: de markt-democratie. Enkel de Volksrepubliek China blijkt zich momenteel te willen onttrekken aan de symmetrische complementariteit van vrije markteconomie en pluralistische democratie. Het zich verspreiden in de wereld van het binoom markt+demo- cratie is een positieve evolutie, die echter ook problemen doet oprijzen. Parlementen en regeringen verliezen hun impact op de gebeurtenissen en de bevolking wenst meer rechtstreekse inspraak en zeggenschap. Er ontstaat een geautomatiseerde netwerkwereldeconomie, gedomineerd door de wetten van de markt en een massademocratie, onderhevig aan soms irrationele impulsen. Menselijke waarden worden te veel gecommercialiseerd en ‘vermarkt’. De democratie wordt 'cybernetisch' en sterk beïnvloed door de audio-visuele media. De wet van de entropie - die de wet is van het verval - is vaardig over de markteconomie in de mate dat de concurrentie wordt aangetast door monopolie-, oligopolievorming en overdreven machtsconcentraties vanwege multinationale bedrijven. Maar de entropie bedreigt ook de democratie door demagogie, corruptie, inefficiëntie, onveiligheid en de inconsistentie van de voorkeurschalen van de kiezers. Men kan gewagen van een crisis van de representatieve democratie in heel wat landen met een nochtans lange parlementaire traditie..
Deze crisis wordt aangescherpt door een van de paradoxen van de geïnformatiseerde samenleving. De kennismaatschappij produceert ook onwetendheid en onkunde. Deze paradox plaatst de universiteit voor een bevreemdende uitdaging.

5. Naar een andere tewerkstelling.

Het binoom democratie+markteconomie gaat gebukt onder het gewicht van een aantal problemen, die dank zij de wereldwijde mediatisering, ook de meeste burgers aangrijpen. Het zijn problemen die veelal onoplosbaar lijken: de aanhoudende en verspreide werkloosheid in veel landen, het ontstaan van een duale maatschappij met een groeiend sociaal onderscheid tussen de geschoolde en de ongeschoolde burgers, de aantasting van het leefmilieu, de stedelijke onveiligheid, de onderontwikkeling in een aantal derde wereld-landen, de immigratie-fenomenen...
We zullen even uitweiden over het tewerkstellings- en werkloosheidsvraagstuk. Beide zijn nochtans niet noodzakelijkerwijze de twee keerzijden van dezelfde medaille. Meer tewerkstelling kan perfect gepaard gaan met meer werkloosheid als het arbeidsaanbod sterker toeneemt dan de vraag. In een land als België hebben nooit meer mensen gewerkt dan vandaag en toch was de werkloosheid nooit zo hoog sedert het einde van de tweede wereldoorlog.
Het werkloosheidsverschijnsel is bijzonder complex. Er moet ook worden afgerekend met een aantal misvattingen.
De hoge werkloosheid is niet in hoofdzaak te wijten aan de invoering van nieuwe technologieën. Zoals blijkt in Amerika, in Japan en in delen van Azië. De hoge werkloosheid is vooral een specifiek Europees verschijnsel.
De concurrentie van lage loonlanden en delocaliseringen kunnen bepaalde sectoren in Europa op de proef stellen, maar ze zijn evenmin de hoofdoorzaak van de werkloosheid. Een land als België heeft veelal een handelsoverschot met lage loonlanden en de buitenlandse investeringen in België zijn twee maal hoger dan de Belgische investeringen in het buitenland.
Tijd en ruimte ontbreken om het werkloosheidsverschijnsel uit te diepen. Maar het is evident dat Europa meer hinderpalen ontmoet bij de creatie van bijkomende banen, wegens gebrek aan flexibiliteit, en ook meer moeite heeft met het tewerkstellen van minder of laag geschoolde arbeidskrachten dan b.v. de Verenigde Staten of Japan.
De werkloosheidsbestrijding is niet langer in de eerste plaats een kwestie van economische groei en dus van economisch beleid. De hoofdoorzaak schuilt in de werkonbekwaamheid die voortspruit uit de professionele of psychologische onaangepastheid van de werknemer aan de veeleisendheid en flexibilisering van de productieprocessen.
Nadenken over een andere tewerkstelling en over verantwoorde beleidsmaatregelen met het oog op de strijd tegen de structurele werkloosheid in de duale maatschappij behoort vandaag tot de essentiële opgaven van de universiteit.

6. Het operationalisme wordt een doel op zich.

De pos-industriële revolutie met haar wereldwijde concurrentie en markteconomisering, verheft efficiëntie en dus winststreving tot een dwingende, alles overheersende doelstelling. Economen zijn ervan overtuigd dat doelmatigheid bij het omgaan met schaarse goederen absoluut vereist is teneinde de behoeftenbevrediging van de mens zo optimaal mogelijk te organiseren. Maar men ontsnapt niet aan de indruk dat maximalisering van winst, van voldoening en nut, minimisatie van kosten en bestedingen, optimalisatie van productiviteit en resultaten en inspanningen doelen op zich worden. Daarbij wordt niet langer of te zeldzaam de vraag gesteld aan wat winst, opbrengst, toegevoegde waarde, groei dienstbaar moeten worden gemaakt. Zo ontstaat een wijd verspreid operationalisme. De economische processen worden doelstelling en inzet van het hele maatschappelijke en menselijke streven. Winst en verlies worden belangrijker dan goed en kwaad. Vriendschap wordt een netwerk van nuttige relaties. De overtuiging wordt bepaald door de functie die men uitoefent. De ethiek is functie van de situatie waarin men zich bevindt. Politiek wordt een schaak- of pokerspel. Oorlog is diplomatie voortgezet met andere middelen en omgekeerd. Het doel rechtvaardigt steeds de middelen. Jongeren in deze geest opgeleid zullen de maatscahppij nooit beleven als een gemeenschap van mensen, wel als een voetbalveld voor hun ambities.

7. Een dalende geluksbreuk.

In een marktmaatschappij (market society) ontstaat een neiging tot dalende individuele en collectieve tevredenheid, een fenomeen dat kan worden gesymboliseerd door een ‘dalende geluksbreuk’. Als men stelt dat geluk in grote mate afhankelijk is van de menselijke behoeftenbevrediging, in de ruimste zin, kan men een geluksbreuk construeren. In de teller worden de bevredigingsmiddelen uitgezet en in de noemer de behoeften. Beide gegevens worden vergelijkbaar gemaakt door ze monetair - dus in geldtermen - uit te drukken. De breuk wordt uiteraard groter als de middelen in de teller toenemen: men wordt welvarender, wat het ook vaak mogelijk maakt om het welzijn te vergroten. Dit geluksstreven beantwoordt aan het materialistisch-productivistische groeimodel. Er is evenwel ook een tweede methode beschikbaar die de geluksbreuk doet toenemen: het verminderen of drukken van zijn behoeften, zodat de waarde van de noemer afneemt. Dit gedrag beantwoordt dan aan het ascetische soberheidsmodel. De werkelijkheid leert evenwel dat niet zelden een derde model optreedt, waarbij stijgende bevredigingsmiddelen continu worden ingehaald en voorbijgestreefd door toenemende behoeften, onder meer door agressieve verkoopspraktijken opgevijzeld. Dan daalt de geluksbreuk, ondanks de toenemende productie en groei. Dit is het model van het hypermaterialisme dat bovendien gepaard gaat met structurele en collectieve ontevredenheid. En een geblaseerdheid die ook niet vreemd is aan de universitaire elite.

8. De paradox van onvrede en ontevredenheid.

Bovenstaande dalende geluksbreuk is niet de enige oorzaak van de met name bij de jeugd heersende onvrede en ontevredenheid. Afwezigheid van externe bedreiging sedert het einde van de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog, veranderingsangst ten aanzien van de post-industriële revolutie, onzekerheid op veel gebieden, problemen van tewerkstelling, de uitvergroting door de media van al wat slecht gaat in de wereld, gefrustreerde drang naar rechtvaardigheid en falende pogingen om mee te bouwen aan een betere wereld, gebrek aan idealen, cynisme en hypocrisie van oudere generaties zijn zoveel oorzaken van de onvrede bij de jeugd. Ook de Universiteit wordt met dit fenomeen frontaal geconfronteerd.
Hoe begrijpelijk ook, toch is de heersende onvrede en malaise, in een ‘age of anxiety’ een levensgrote paradox. Want de doorsnee burger van West-Europa en Noord-Amerika heeft het nooit zo goed gehad, als men tenminste even terugblikt naar de vorige generatie, nauwelijks vijftig jaren terug. Tijdens de XXste eeuw is de gemiddelde welvaart (beschikbare reëel inkomen) van de bevolking verzesvoudigd, terwijl de arbeidsduur over de loopbaan is gedaald met één derde. De armoede in de Westerse Europese samenlevingen werd terug gedrongen tot 6% (in België en Nederland), wat een ommekeer is in vergelijking met de situatie aan het einde van de XIXde eeuw. Als toemaatje moet ook genoteerd dat de levensduur van de ‘stervelingen die wij zijn’, werd verlengd met nagenoeg 20 jaar, dank zij de verbluffende verwezenlijkingen van de geneeskunde. En dan wordt gezwegen over de fabelachtige verbetering van de kwaliteit van de goederen en het levenscomfort, de uitbreiding van de reismogelijkheden, de educatieve en informatieve middelen. Tenslotte dient aangestipt dat in West-Europa vrede heerst sedert meer dan een halve eeuw, daar waar in het verleden op dit Europese schiereiland om de haverklap bloedige, soms wereldoorlogen, hebben gewoed. De schaduw die het Kosovo-drama afwerpt is zeer groot, maar het conflict treft niet de West-Europeaan, wat precies zijn solidariteitsplicht vergroot. Moet de kritische geest, die de universiteit bij bepaling dient aan te wakkeren, noodzakelijkerwijze ontevredenheid afscheiden of is het denkbaar dat een kritsiche instelling ook maatschappelijke tevredenheid plaatst tegenover het de scepsis van de conventionele wijsheid?

9. Niet elke verandering is vooruitgang.

Alles verandert steeds meer, maar niet alle veranderingen zijn goed. De PIR is noch ethisch noch onethisch. Zij is veeleer amoreel. De hamvraag is waartoe ze wordt aangewend. Zij maakt van de mens een moderne Prometheus, die het kennisvuur van de goden heeft geroofd. Al de wetenschappelijke en technologische uitvindingen en innovaties, door de mens tot stand gebracht, werden en worden onomkeerbaar, want eens een uitvinding of ontdekking gedaan, is ‘de geest uit de fles’, ten goede of ten kwade.
Gegeven de waterval van veranderingen, rijst steeds meer de vraag naar goed en kwaad van vernieuwing en mutatie, naar het 'bonum et malum rerum novarum', naar de ethische inschatting van het nieuwe. De belangrijkste en meest wezenlijke samenlevingsvraag van de volgende jaren heeft te maken met de ethiek van de verandering. Zijn de veranderingen, die zich doorzetten, goed of slecht, aanvaardbaar of verwerpelijk? En hoe kunnen de goede wijzigingen worden bevorderd en de slechte worden weggewerkt of voorkomen? Maar niet alleen de ethiek van de doelstellingen is ter zake. Ook de ethiek van de middelaanwending dringt zich op. Zo rijzen ethische vragen naar de finaliteit van bepaalde wetenschappelijke ontdekkingen, van de technologie en haar aanwending. Wat doen we maatschappelijk met de sterk toenemende welvaart, hoe wordt ze verdeeld en met welk doel? Er rijzen morele vragen in verband met de functionering zelf van de economie, van de politiek en nopens de betrekkingen tussen landen, naties en volkeren. Om maar enkele voorbeelden te citeren uit een bijna onuitputtelijke reeks.
De meest fundamentele opdracht voor de toekomst is een antwoord verschaffen op volgende vraag: ‘Hoe de veranderingen die ons overspoelen, omzetten in ware menselijke vooruitgang?’ Het is een vraag die ook de Universiteit uitdaagt in haar existentiële motivering. Er blijkt meer nood te zijn aan een ethiek van de verandering dan aan een verandering van de ethiek. De vraag naar wat ‘menselijke vooruitgang’ betekent aan het begin van de XXIste eeuw situeert zich op het kruispunt van geloven en hopen, maar ook van weten en denken.

III. DE UNIVERSITEIT EN DE PARADOXEN VAN DE KENNISMAATSCHAPPIJ

Het is precies dit kruispunt van denken en weten, gelegen in het epicentrum van de kennismaatschappij en de netwerksamenleving, wat door een vreemdsoortige dialectiek ook leidt tot averechtse effecten (crowding out effects). Zo kan men stellen dat de kennismaatschappij eveneens veel onwetendheid produceert. Meteen staat de Universiteit als centrum van kennisverwerving en inzichtverstrekking voor een ontredderende uitdaging.

De wet van de afnemende relatieve kennis.

Het ontstaan van de netwerkmaatschappij dank zij de wereldwijde uitwisseling van informatie, leidt tot een ongehoorde kennisaccumulatie. De netwerkmaatschappij wordt dan ook terecht in één en dezelfde adem genoemd met de kennismaatschappij. Van alle geleerden en wetenschappelijke onderzoekers, die ooit op de planeet aarde hebben gewerkt, zijn er thans 95% in leven en druk doende in hun disciplines. De creatieve kennis, bijgestaan door de informatica, is uitgegroeid tot de belangrijkste productiefactor.

* De wet van de afnemende relatieve kennis wordt vaardig over onze samenleving. Het gekende stijgt volgens een rekenkundige reeks, dus lineair - om een beeld te gebruiken - maar he kenbare, wat we zouden kunnen en moeten kennen, evolueert volgens een meetkundige reeks, dus exponentieel. Er ontstaat aldus een ‘gap’, een ware kloof tussen het feitelijk gekende en het kenbare. Een zeer frustrerend gevoel dat ook leidt tot zeer verregaande misvattingen op allerlei domeinen. En ook aan de basis ligt van het ontstaan van de duale maatschappij met een groeiende discriminatie tussen de ‘weters’ en de ‘niet-weters’.

* Een andere belangrijke tendens - wellicht een modeverschijnsel - die een grote invloed heeft op de onderwijs- en studie-taak (teaching and learning) in de samenleving - vindt haar recente oorsprong in het post-modernisme (cfr F. Lyotard) en een terugkoppeling naar de Kantiaanse epistemologie ( ‘das ding an sich ist ein unbekanntes’). Ook bepaalde conclusies van de quantumfysica hebben invloed als gesteld wordt dat de werkelijkheid voortspruit uit het bewustzijnscontact tussen het subject en een object. De kenleer die hieruit volgt kan als volgt worden samengevat: de werkelijkheid is beperkt tot het kenbare; het kenbare is beperkt tot het zegbare. Er zijn derhalve verscheidene onoverschrijdbare grenzen, die de kennis- mogelijkheden van de werkelijkheid door de mens ten enen male beperken. Daarbij komt dat willen kennen wat onkenbaar is en willen uitdrukken wat onzegbaar is, zinloze verlangens zijn.
Meteen wordt de domper gezet op de ‘grote verhalen’ van de wetenschappelijke theorie, op de intellectuele veroveringsdrang van het wetenschappelijk onderzoek en op de formuleerbaarheid van heel wat ervaringen en gevoelens. Exit de ambitieuze wetenschap, de grote theorieën, maar ook exit de poëzie en een groot deel van de literatuur.

* Daarop enten zich de technocratisering en de ‘complexificatie’ van de samenleving en de maatschappelijke verschijnselen en wetenschappelijke verklaringen van de meest elementaire ervaringsgegevens. Wat bijdraagt aan de maatschappelijke ongeletterdheid van veel mensen.
De doorsnee-burger, ondanks zijn uiterste goede wil, snapt slechts een steeds kleiner wordend deel van de werkelijkheid, waardoor hij van deze werkelijkheid een vertekend beeld krijgt.
Een combinatie van intellectuele myopie, presbytie en strabisme appeleren aan de universiteit als opleidingscentrum bij uitstek.

* Een hierbij aansluitend fenomeen noem ik graag de ‘vermenning’ (they-ification or one-ification). De ‘cyber society’ is een groot raderwerk waarin het individu wordt gedepersonaliseerd. Men regeert en bestuurt: een onpersoonlijk bewind, bijna abstract, zonder gelaat en profiel, boven de hoofden van de burger. Deze maatschappelijke vermenning doet zich voor in alle organisatorische structuren, derhalve ook in een ziekenhuis, in een grote sociale organisatie zoals een vakbond, aan de universiteit...

* Daar komt bij dat de hoofdzakelijk visuele mediatisering van de maatschappelijke verschijnselen meestal enkel het oppervlakkige en het negatieve aspect van de werkelijkheid toont. Only bad news is news. Over-informatie en telecratie leiden tot desinformatie, wat de collectieve onwetendheid en het gebrek aan inzicht vergroot, wat bovendien aanleiding geeft tot een gemakkelijke verwarring van het essentiële met het bijkomstige.

* Nog belangrijker is dat onze samenleving evolueert naar een toestand waarin functionele opdelingen, inkomensverschillen en sociale strata steeds meer aansluiten bij de distributie van het intelligentiequotiënt. Het zijn vooral de gaven van het creatieve intellect die determinerend zijn voor de toekomstige functiebepaling van een jongere in de samenleving. Ook de Universiteit vervult de rol van een selectiemachine die de meest schrandere geesten uitselecteert voor een optimale maatschappelijke bestemming. De samenleving heeft immers de meest bekwame mensen nodig voor de belangrijkste en moeilijkste taken. Evenwel dreigt door de dominantie van dergelijk selectiecriterium een soort dictatuur van het IQ te ontstaan. Heel wat mensen botsen tegen de vertandsmuur.
De sociale verschillen en discriminaties zijn steeds meer het gevolg van de IQ-distributie in de schoot van de bevolking. De personen met hoog IQ ‘maken’ het, vinden boeiende en goed betaalde banen, vaak met grensoverschrijdende verantwoordelijkheden. Die met lagere IQ’s komen in uitvoerende functies te recht. Die met ongunstig IQ tuimelen in de onderste maatschappelijke strata en bevolken de onderkant van de zogenaamde duale maatschappij. In feite is de duale maatschappij een veelvuldig gelaagde samenleving naar gelang van de graad van intellectuele bekwaamheid en onbekwaamheid. Meteen is de belangrijkste oorzaak van de duurzame werkloosheid aangestipt.
Deze gang van zaken werkt vandaag enigszins irrationeel aandoende pleidooien in de hand voor het EQ, het ‘emotional quotiënt’ dat zijn plaats moet krijgen naast het IQ bij het invullen van de maatschappelijke criteriologie.
De technificatie en technocratisering van wereld, beschaving en samenleving maken het wereldbeeld wellicht te mechanistisch en deterministisch. De mens van het einde van de twintigste eeuw ervaart zich soms als een leerling-tovenaar maar vaker als een betoverde kabouter. Hij voelt zich vaak als een balling in de maatschappij en als een wees van God. En hoe voelt zich dan de universiteitsstudent?

IV. METHODOLOGISCHE CONSEQUENTIES VOOR DE UNIVERSITEIT

De huidige evolutie van de cognitieve processen en hun aanwending in de kennis- en netwerksamenleving noop de universiteit tot een wederinschatting van de relatie tussen specialisatie en algemene vorming, tussen analyse en synthese en nog meer fundamenteel tussen enerzijds een wetenschappelijke vraagstelling die zich beperkt tot het hoe der dingen en anderzijds een intellectuele houding die ook de vragen naar het waarom der dingen en de waarde van denken en doen niet schuwt.

1. Specialisme en generalisme

De enige zin van mijn doctorale scriptie economie, jaren terug, geschreven, die echt belangrijk bleek, was niet van mezelf, maar wel van John Stuart Mill. Deze Engelse econoom leefde van 1806 tot 1873. Hij stelde onder meer gesteld onder de vorm van een met voorbedachte rade uitgekozen gevleugelde uitspraak: ‘A man is not likely to be a good economist if he is nothing else’.
Deze beginselverklaring heeft mij gedurende de afgelopen 36 jaar achterna gezeten, omsingeld en belegerd. Want ofwel poog je uit te kijken boven de muurtjes die de moestuin van je wetenschap omringen en dan word je smadelijk een ‘generalist’ genoemd, een grasduinende dilettant, dus iemand die van steeds meer steeds minder afweet. Ofwel blijf je steeds dieper graven in de bodem van je eigen moestuin en dan ben je een specialist, die schamper een vakidioot wordt genoemd, dit is iemand die van steeds minder steeds meer afweet.

2. Originaliteit of ‘conventional wisdom’?

De jonge onderzoeker, verteerd door de ambitie van grensverlegging en baanbreking, staat op zijn beurt voor een verscheurend dilemma. Ofwel formuleert hij iets nieuws en komt hij tot een origineel resultaat of een vernieuwend inzicht. In dat geval is de kans maximaal dat zijn onderzoeksresultaat volkomen fout en vals is. Ofwel bouwt hij een wetenschappelijk betoog op waarvan het besluit overtuigt door pertinentie en hypothetisch-deductieve en mathematisch-logische juistheid en dan is de probabiliteit maximaal dat zijn speurwerk niet oorspronkelijk is maar veeleer gelijkt op oude wijn in Set-Cookie: WEBTRENDS_ID=194.183.228.71-3174314752.29439913; expires=Fri, 31-Dec-2010 00:00:00 GMT; path=/ nieuwe zakken. De jonge speurder staat derhalve voor een tweesprong die hem in elke richting in een afgrondelijk fatum stort: ofwel is zijn thesis juist maar jammerlijk banaal, ofwel is ze origineel, maar hopeloos vals.

3. Elke wetenschap aspectualiseert

Sta mij toe mijn hierna volgende redenering op te bouwen vanuit mijn ervaring als econoom. Daaruit leid ik af hoe groot de nood is aan de bewustwording dat het economische slechts één aspect is van de werkelijkheid, die een holistisch geheel vormt en waarvan de diverse aspecten in samenhang moeten worden bekeken, willen we een voorlopig en min of meer betrouwbaar inzicht verwerven in deze werkelijkheid.
Ingevolge de planetaire veralgemening van het economische heeft zich in de perceptie door de mens van mensen en dingen een soort ‘economisch reductionisme’ van de werkelijkheid en de ervaringswereld voorgedaan. En dit geldt voor alle wetenschappen.
Jarenlang heb ik toespraken gehouden onder de provocerende titel,‘Er zijn geen economische problemen’, waarmede ik heb willen protesteren tegen deze economische herleiding van de realiteit, omdat ze naar mijn gevoel de werkelijkheid verminkt. Het is mijn overtuiging dat er enkel ingewikkelde menselijke en maatschappelijke problemen en fenomenen voorkomen, waarvan het economische, naast veel andere, slechts één aspect is, hoe belangrijk ook.
Economisch reductionisme - wat men ook economisme kan noemen - bestaat erin één aspect van de werkelijkheid te ‘substantifiëren’ (te reïfiëren door er een ‘res’ van te maken). Naar mijn opvatting is dit economisch reductionisme ontoelaatbaar om een dubbele reden: vooreerst is de werkelijkheid de facto niet uitsluitend economisch en ten tweede mag de werkelijkheid niet uitsluitend door een economische bril worden bekeken op gevaar af ze te verminken, fout te begrijpen en daardoor veel maatschappelijk onheil te stichten. Meteen is de aandacht gevestigd op deze evidentie: het economische en het sociale zijn twee aspecten van de werkelijkheid die we wel intellectueel van elkander kunnen onderscheiden maar niet reëel van elkander kunnen scheiden. Deze redenering kan mutatis mutandis op alle wetenschappelijke disciplines worden toegepast.
Beroemd is de uitspraak dat men geen sociaal paradijs kan handhaven op een economisch kerkhof, maar even voor de hand liggend is het gezegde dat geen economische boomgaard kan gedijen in een sociale woestenij.

4. Wetenschap en meta-wetenschap

Maar er is meer. Een overstijging van het economisch denken lijkt mij absoluut vereist aangezien steeds duidelijker wordt dat geen enkele wetenschap waardevrij is, zeker wat haar toepassingen betreft of wanneer ze zich situeert in de maatschappelijke sfeer. Deze constatering geldt voor alle positieve en humane wetenschappen: er is nood aan een overstijging van een louter juridische, psychologisch, historische, fysische of biologische benadering van de werkelijkheid. Is er trouwens een sprekender uitdrukking in dit verband dan ‘meta-fysica’? Ook al weten diegenen die vertrouwd zijn met de wetenschapsgeschiedenis dat deze term eenvoudig verwijst naar de rangschikking van de werken van Aristoteles. Alvast ontstaat ruimte voor een noodzakelijk normatieve invalshoek, een ethische bevraging, waarbij overtuiging en verantwoordelijkheid, wereldbeelden en levensbeschouwelijke paradigmata, ethiek en moraal een onontkoombare dimensie worden.

5. De puzzel weder samenstellen: van analyse naar synthese.

De werkelijkheid is veelzijdig en veelhoekig. Het zijn de hoekpunten die de verbinding maken met de opeenvolgende zijden van een holistische, maatschappelijke probleemstelling. De geschiedenis van de wetenschap toont aan dat het menselijke kennen maar vooruitgang kan boeken door abstraheren en desindividualiseren van particuliere situaties. Elke wetenschap specificeert zichzelf door het bepalen van zijn formeel object. In de exacte wetenschappen kan deze aspectualisering veel verder reiken, want ze kan reëel worden gemaakt door laboratorium-experimenten. In de menswetenschappen moet men zich vaak beperken tot gedachtenexperimenten of tot extrapolaties op basis van statistische gegevens die meestal de herhaalbaarheid van de waargenomen verschijnselen veronderstellen. Maar zowel in de exacte als in de menswetenschappen leidt het invullen van de specifieke invalshoek tot specialisatie en analyse. Men kan stellen dat elke wetenschap, of ze nu de werkelijkheid buiten de mens - wat dan gezien wordt als de zogenaamde objectiviteit van de exacte wetenschappen - of de realiteit van en in de mens bestudeert - zoals in de humane of de geesteswetenschappen - , overgaat tot het deconstrueren van een complexe werkelijkheid. Specialisatie en dus analyse van de werkelijkheid in haar deelaspecten is een voorwaarde voor de vooruitgang van de wetenschap.
Toch dringt steeds meer door dat naast analyse en deconstructie van de werkelijkheid via de diverse wetenschappen en subvakken, ergens uiteindelijk nood is aan synthese, samenhang en overzichtelijkheid. De grote doorbraken in de wetenschap vloeien vaak voort uit het vergelijken, combineren en in elkaar verwerken van de resultaten van diverse wetenschappen.
Daarbij komt dat bij het uitoefenen van leidinggevende functies in de meeste domeinen niet alleen beroep wordt gedaan op de specialistische deskundigheid en de analytische geest van de top-verantwoordelijken, maar ook en meer op hun synthetisch inzicht, hun assimilatievermogen van de diverse aspecten van een probleem en hun talent om het essentiële te onderscheiden van het bijkomstige. Het komt er dus op aan de legpuzzel die door de diverse wetenschappen in honderden stukjes uiteen is genomen, te reconstrueren ten einde zicht te krijgen op een globaal beeld dat maar te voorschijn treedt als de puzzel in zijn geheel of grotelijks is weder samengesteld.
Aldus wordt de vinger gelegd op een van de grootste uitdagingen voor de universitaire vorming morgen.

6. Multi- en inter-disciplinariteit.

Meteen rijst een fundamentele vraag: hoe kunnen de diverse wetenschappen bijdragen aan het invullen van een gereconstrueerd en synthetisch inzicht in de werkelijkheid? Wellicht moet hiervoor worden gewacht totdat het huidige post-modern deconstructivisme, met zijn relativeringsdrang, over zal zijn gewaaid. Dan zal de tijd aanbreken - en hij is nabij - dat zal gepoogd worden om samen met de andere wetenschappen weer een ‘groot verhaal’ voor de nadenkende mens in elkaar te zetten, een verhaal dat een samenhangende beeldvorming van de werkelijkheid zal boetseren.
Het antwoord op de vraag hoe samenhang en synthese kunnen worden behartigd, is tweevoudig: door de ontwikkeling van multi-disciplinair onderzoek en denken enerzijds en door de bevordering van het synthetisch inzicht in een inter-disciplinair verband anderzijds.
De multi-disciplinaire aanpak veronderstelt dat eenzelfde probleem of verschijnsel vanuit verschillende disciplines wordt benaderd en afgetast. Een inter-disciplinaire benadering ver-eist evenwel dat men een stap verder gaat en de bijdragen van de diverse disciplines integreert in een globale, synthetische visie.
Multi-disciplinair onderzoek en denkwerk zijn inderdaad slechts ten volle productief indien de parallelle resultaten ook tot een synthetisch en dus inter-disciplinair inzicht worden verwerkt. Hier ontstaat een opgave van een totaal andere aard: hoe, vanuit onderwijs en opleiding, het synthetisch inzicht opwekken, bevorderen, zo mogelijk aanleren? De behoefte bij veel intellectuelen om uit breken uit de beslotenheid van hun vak en om zich in te enten tegen de kwalijke ziekte van de vakidiotie is groeiende. Het succes van de ‘Lessen voor de XXIste eeuw’, aangevat aan de KULeuven 1993, bewijst dit ten overvloede, nu de studenten van alle twaalf de faculteiten van de KULeuven de ‘Lessen voor de XXIste eeuw’ in hun studieprogram kunnen opnemen als een volwaardig keuzevak.
Maar de ham vraag blijft hoe deze synthetiserende kundigheid kan worden aangescherpt in een onderwijssysteem dat van hoog tot laag (cfr het vernieuwd secundair onderwijs) op het verwerven van specialistische kennis via analytische methoden is afgestemd?
Daarbij komt dat met de promotie van het synthetisch reflecteren de pedagogische kous niet af is. Het dient immers tot niet veel synthetisch inzicht te verwerven, als men niet in staat blijkt om het essentiële te onderscheiden van het bijkomstige. Hier rijst een nieuwe hinderpaal op voor de intellectuele hordenloper. Elke wetenschapper wordt in zijn domein overspoeld door opeenvolgende vloedgolven van informatie, van publicaties, studies, verslagen en allerlei berichtgevingen die zonder onderbreking toestromen via de omsingelende netwerken van de nieuwste beschaving. Er ontstaat overinformatie, die zelf leidt tot desinformatie, aangezien het steeds moeilijker wordt in de hooimijt van documentatie en gegevens de naald te ontdekken, die de kern van het probleem bevat. Deze desinformatie wegens overinformatie geldt voor alle domeinen waarin de mens geestelijk actief is. Het is maar een schijnbare paradox dat de kennismaatschappij ook veel onwetendheid produceert.
Tevens blijkt dat de media de economische-monetaire wet van Gresham - ‘bad money drives out good money’ - op de communicatie zijn gaan toepassen door de facto te stellen: ‘bad news drives out good news’, waardoor de nieuwsgaring wordt verkleurd.
En dan zwijg ik over wat ik verderop in deze uiteenzetting aanraak: de reeds vermelde wet van de afnemende relatieve kennis, die het ontstaan van een kenniskloof verklaart te midden van de kennismaatschappij. De tijd van de encyclopedische geesten, de alweters en intellectuele duizendpoten, zoals Leonardo da Vinci of Pico della Mirandola is al lang voorbij. Vandaag is het niet enkel onwetendheid, die de sociale klassen van de ‘weters’ en de ‘niet-weters’ onderscheidt. Ook binnen de categorie van de hoog geschoolden blijkt dat velen ‘de tel’ kwijt raken, niet meer kunnen volgen en Beotiërs zijn geworden, zodra ze hun eigen eng domeintje dienen te verlaten.

7. Op zoek naar een synthesizer: beschavingsgeschiedenis en -filosofie?

Wat ondernemen ten einde de zin voor het belangrijke en de geest van synthese aan te reiken, meer bepaald ten behoeve van de aankomende generatie universitairen, die geroepen is in de samenleving van morgen leidinggevende functies te bekleden? Het gaat om een ‘kolossale’ opgave, die zowel het mediabeleid als het onderwijs van hoog tot laag dient aan te spreken. De officiële radio en TV-zenders in veel landen van de EU ontvangen miljarden Euro subsidies van de belastingbetalers. Men kan zich de vraag stellen of deze investeringen wel voldoende renderen wanneer men de zaak bekijkt vanuit het standpunt van hun cultureel, algemeen informerend en maatschappelijk vormend resultaat. Is het een waanidee een lans te breken voor de oprichting van een Europees TV-kanaal dat zou werken aan het algemeen kennis-deficit van de Europese burger door programma’s aan te reiken die een mix zouden zijn van Arte, teleac, discovery, national geographic, en die geregeld debatten zouden programmeren over de grote maatschappelijke uitdagingen van het einde van de XXste eeuw? Daarbij moet worden overwogen dat de spectaculaire vooruitgang op het stuk van de speech technology over een aantal jaren de simultaan-vertaalmogelijkheden zeer sterk zal vermeerderen, wat een waarborg is voor de minder grote talen, voor zover kwalitatief hoogstaande programma’s worden gebracht.
Nog fundamenteler lijkt mij het onderwijsbeleid, waarbij vanaf het middelbaar onderwijs en a fortiori in het hoger onderwijs, pogingen dienen ondernomen om bij de leerlingen, naast het analytisch vermogen, ook de synthetische verstaanbaarheid van de werkelijkheid aan te scherpen. Twee disciplines zijn hiertoe het meest doelmatig geschikt: de geschiedenis en de filosofie. Het gaat hier niet om het aanleren van de datageschiedenis of die van de veldslagen en de koninklijke stambomen, maar om vergelijkende beschavingsgeschiedenis, waarbij naast de politieke, ook de economische, culturele en sociale aspecten aan bod komen. Het aantrekken van bekwame leerkrachten is geen eenvoudige zaak voor een baan die intellectueel en pedagogisch zeer veeleisend is en dit in een maatschappij die het ‘leerambt’ sterk heeft ondergewaardeerd. Wellicht dient ook het onderwijs, met name van een vak als beschavingsgeschiedenis, meer aan te leunen bij de technieken van de learning society dan bij die van de teaching society, maar ook deze overgang, die in de Angelsaksische landen al lang werd gemaakt, is bijzonder veeleisend én van de leerkrachten én van de leerlingen. Motivatie beiderzijds wordt derhalve een voorafgaande voorwaarde. Ook mag men bij het onderwijs van de geschiedenis niet in simplismen vervallen en stellen dat de Angelsaksische methode van de case-study en discussie-lessen alleen zaligmakend zou zijn. De ontwikkeling van de zin voor synthese vereist juist dat de samenhang van gebeurtenissen en evoluties in eerste instantie door de leraar wordt duidelijk gemaakt.
Naast de vergelijkende beschavingsgeschiedenis, is ook de filosofie van kapitaal belang omdat het om een discipline gaat die de leerling aanzet om de correcte vragen te stellen en aldus het onderscheid te maken tussen het essentiële en het bijkomstige. Wellicht heeft ons onderwijs in het verleden te veel uitroeptekens geplant en te weinig vraagtekens gezaaid, waarbij de leerling moet aangeleerd worden hoe hij vraagtekens moet uitstrooien. De waarheid groeit uit bevraging en vraagstelling. En het geloof ontluikt dank zij twijfel aan eigen twijfels.
Ideaal zou zijn, in een wat meer utopische visie, dat een vak ‘beschavingsfilosofie’ zou worden gedoceerd, waarbij aan de hand van een studie van de beschavingsgeschiedenis ook de grote existentiële vragen zouden worden behandeld.

8. Het IQ temperen door het EQ?

Het onderwijssysteem, dat steeds meer veeleisend wordt wat betreft de analytische vorming, onderwerpt de studenten aan een examen-methodiek - meestal die van de ‘meerkeuzevragen - die de facto hun IQ meet. De maatschappelijke recrutering is uiteindelijk gebaseerd op de door het onderwijs verwezenlijkte selectie. Zo dreigt een maatschappij te ontstaan waarbinnen de sociale discriminaties - steunend op IQ-verschillen - veel onverbiddelijker zijn dan die van voor de Franse revolutie. Want ongelijkheden die voortspruiten uit de scheve spreiding van in- komen of vermogen kunnen via belastingen en sociale zekerheidsuitkeringen worden uitgeroeid. De egalisering van de IQ’s daarentegen zou ons onderdompelen in een extreme ‘brave new world’ van bio-genetische manipulatie. Maar hoe ontsnappen aan de IQ-dictatuur, als men weet dat om redenen van maatschappelijke efficiëntie de meest bekwamen door de onderwijsmachine moeten worden uitgeselecteerd. Voorgesteld wordt ook het EQ, het emotioneel quotiënt in de maatschappelijke en educatieve waardeschalen te integreren. Het is inderdaad overdreven te stellen dat voor alle maatschappelijke functies mensen vereist zijn met een hoog IQ, daar waar vaak in het leven de kwaliteiten van hart en karakter, dikwijls economisch ondergewaardeerd, van kapitaal belang blijken te zijn. Deze redenering heeft natuurlijk te maken met onze waarde-oordelen over wie wij beschouwen als de ‘meest bekwamen’ voor de maatschappij. Het gaat om waarde-oordelen die zelf afhankelijk zijn van onze maatschap- pij-opvatting, van onze conceptie van het algemeen welzijn, van wat wijzelf denken en de burgers denken over goed en kwaad voor henzelf en voor de anderen. Andermaal wordt een ethische inschatting onvermijdelijk.

V. DE UNIVERSITEIT EN KANTELENDE WAARDESCHALEN

Het frustrerende bewustzijn groeit dat de mens niet van brood (markteconomie) en inspraak (democratie) alleen leeft. Maar van wat leeft hij dan wel en hoe deze behoefte aan een ‘plus est en vous’, aan een menselijke meerwaarde, aan ideaal en utopie, aan dagelijkse en ultieme zingeving... invullen? Hoe deze nood lenigen als de waardeschalen kantelen? De zin van het mens-zijn ligt wellicht in zijn zin-zoeken dat zin geeft aan zijn bestaan, ook al vindt hij geen definitieve antwoorden. Het post-modernisme dat breekt met de ‘grote verhalen’ en idealen verspreidt een relativerend scepticisme dat de facto uiting geeft aan de verglijding van de waardeschalen en aan de erosie van een bepaald waardenbesef.

1. Een kantelend wereldbeeld

* Het wereldbeeld is onttoverd (de Entzauberung reeds aan-gekondigd door Max Weber), want God is dood (F. Nietzche) en het zijnsmysterie is een projectie van onze voorlopige maar door de wetenschap oplosbare onwetendheid. Zo luidt de standaard-opvatting. Er is geen definitief geheim. De dood van God tast uiteraard het verticale paradigma aan waarop het hele werkelijkheidsconcept steunt van de Europese en Westerse beschaving. En bij weeromstuit voelt de hedendaagse mens zich als een wees van God en een balling in de maatschappij.

* De mens is onttroond als hoofdrolvertolker in het scheppingsverhaal want hij is geen gevallen engel maar een overeind gekropen aap, die zelf het bio-genetisch resultaat is van kans en toeval. De evolutie is een determinisme. Een andere illusie sneuvelt. Noch de aarde noch de zon staan in het middelpunt van het heelal. Het ons bekende heelal is wellicht slechts een ‘cluster’ in een multiversum. De mens verschraalt tot een korrel sterrenstof.

* De wetenschap is ontluisterend, nu ze de mens in staat heeft gesteld de mensheid zelf te vernietigen en een eind te maken aan een (menselijk) verhaal dat verkeerdelijk als een groot verhaal - onder meer in de Bijbel - werd verteld en naverteld door generaties die niet beter wisten. De wetenschap is soms de boze geest die uit de fles is ontsnapt. Dank zij zijn ABC-wapens - atoom-, bacteriologische en chemische bewapening - kan de mensheid, mensdom geworden, de paddestoel van het laatste oordeel over de aarde laten neerdalen en de mens als species uitroeien.

* De terugkeer van het verleden onder de vorm van nationalisme en protectionisme, bewijst hoezeer aan het einde van de XXste eeuw de waardeschalen van samenleving en individu 'beweeglijk' zijn geworden. De post-industriële revolutie (PIR, die het paroxisme is van moderniteit en modernisme, verwekt een contestatie van de moderniteit en van wat ze heeft in het leven geroepen. Het westerse paradigma - het fundamentele denkraam - dat gedurende eeuwen de Europese en westerse beschaving heeft geboetseerd, kantelt. Dit paradigma was de resultante van (1) de judeo-christelijke traditie, (2) het anthropocentrisme van de Renaissance en dus van het grieks-romeinse classicisme en (3) van de Verlichting en haar rationalisme. Deze drie pijlers van het Europese beschavingsproject bevinden zich overduidelijk in volle crisis.

2. De netwerkmaatschappij: van verticalisme naar horizontalisme.

Het informatisme creëert een wereldwijde netwerksamenleving, die het aloude verticale paradigma van gezag en orde vervangt door het horizontalisme van de spontane organisatie, die organisch evolueert, los van piramidale gezagsstructuren. De markteconomie en de pluralistische democratie, dank zij hun flexibiliteit en gedecentraliseerd karakter, blijken de vehikels bij uitstek van deze gang van zaken.
De netwerkmaatschappij vervangt de verticale maatschappelijke en denkstructuren door een ‘horizontalisme zonder grenzen’. Piramidale gezagsstructuren, o.m. in bedrijven, worden vervangen door vormen van confederaal overleg, de democratie wordt naar de basis gebracht (directe democratie), de markteconomie decentraliseert de economische besluitvorming en is onverenigbaar met vormen van economische en politieke dictatuur. Het individu, de maatschappelijke microcel, wint het van gezin, groep en collectiviteit.
De netwerkmaatschappij, die bij bepaling grensoverschrijdend, internationaal en planetair wordt, verheft het horizontalisme tot wereldbeeld. De aan de gang zijnde technologische revoluties hebben tot gevolg dat de ruimte op aarde verschrompelt en verdwijnt. De ruimte is geen obstakel meer en de reactietijden evenmin. Zo wordt de aarde opnieuw een plat vlak!!! Een plat dorp! De wereld is een plat dorp!

3. De ‘horizontalisering’ van de planeet, die inderdaad tevens ons dorp is geworden, heeft verreikende gevolgen voor ons wereldbeeld.

* Het horizontalisme verbrijzelt het verticale wereldbeeld, dat zeer diep en sedert de oertijd, in het menselijk bewust- en onderbewustzijn was verankerd.
De mensaap is aapmens geworden door overeind te kruipen, drie miljoen jaren geleden en omhoog te kijken. De verplaatsing van het zwaartepunt in het lichaam van de hominide heeft de ontwikkeling en uitzetting van zijn hersenen mogelijk gemaakt. Eens overeind gekropen is hij de verticale dimensie onbewust gaan beschouwen als die van zijn opgang, zijn vervolmaking, zijn verbondenheid met het zijnsmysterie, dat hem overstijgt, en met de transcendentie. Een Platonicijns wereldbeeld van super-individuele ideeën en dualistische tegenstellingen kon in de eerste eeuwen van het christendom in de leer worden geïntegreerd. De mens leefde op de aarde maar keek naar de hemel. De religie legde een brug tussen beiden. Het verticalistisch paradigma voedt ook de autoriteitsgedachte in de kerken, onder de absolute vorsten, in de bourgeois-regimes van na de Franse revolutie en uiteraard ook in de fascistische of communistische dictaturen.
Het is slechts zeer recentelijk dat het ontstaan van de globale netwerkmaatschappij het autoritaire maar ook transcendentale verticalisme is gaan ‘dwarsbomen’ door de ontwikkeling van een horizontale visie op mensen en dingen. Autoriteit is vervangen door cybernetica, door spontaan werkende organische mechanismen en systemen, zoals b.v. Internet. In deze wat te eenvoudige interpretatie zijn de markteconomie, de robotica, de telematica, de automatisering... eveneens horizontaliserend. Ook in bedrijven wordt het piramidale organigram vervangen door een stelsel van decentralisatie. Een groot bedrijf is vaak een federatie of confederatie van relatief autonome bedrijfseenheden. Ook de democratie wordt steeds vlakker en komt dichter bij de burger door rechtstreeks beroep te doen op hem via allerlei vormen van volksraadpleging, televoting en referenda. Daarbij eroderen traditionele verticale gezagsstructuren in de meeste instellingen, kalft ook het moreel of ideologisch gezag af van kerken, politieke partijen, bonden, universiteiten en ontwikkelt zich een crisis van de ‘representatieve‘ democratie, die door vormen van directe democratie wordt vervangen.

* De doorbraak, nog gedeeltelijk onderbewust, van dit netwerk-horizontalisme verklaart ook de kanteling van de traditionele waardeschalen, onder meer inzake gezinsstructuren, huwelijksmoraal en ouderlijk gezag. Er dient zich een egalitaire ideologie aan die, naast positieve aspecten, onvermijdelijk enige vervlakking in de hand werkt, ook al wordt de vedettencultus door de bevolking extreem beoefend. Wat dan weer niet belet dat ‘uitstekende’ elites sterk worden gecontesteerd en bekritiseerd. Het is niet de geringste paradox dat met name in de politiek die politici, die een anti-elitair program aan de kiezer weten aan te praten, een machtspositie veroveren die hen ‘in een baan’ propulseert rond en in het midden van de heersende maar kritisch ingesteld elite. Een strategie van bevruchtende nestbevuiling.

* De netwerkmaatschappij vertoont niet alleen de neiging het verticaal paradigma te vervangen door allerlei vormen van horizontalisme. Een ander essentieel gevolg heeft te maken met het feit dat de netwerksamenleving het medemenselijk en solidair wij-gevoel in de plaats stelt van het hiërarchisch Hij-gevoel (de vader, God, de baas, de overheid...). Zo wordt ruimte gecreëerd voor nieuwe vormen van samenwerking, vredesstichting en marginalisering van conflicten (zeker op ideologisch vlak). De wij-cultuur - ‘wij zijn het volk’, riepen de opposanten in de straten van Berlijn in 1989 - breekt met het Platonicijns dualisme, dat van conflictuele aard is en de Westerling, sedert 2.500 jaar noopt tot een keuze-houding.

* De voorbeelden van het diep gewortelde dualisme in de Westerse beschaving zijn legio: hemel en aarde, God en duivel, hemel en hel, leven en dood, geest en stof, ziel en lichaam, goed en kwaad, cultuur en natuur, het Aristotelische onderscheid tussen de materia prima en de species impressa, hij en ik, man en vrouw, wit- en zwart-interpretaties, links-rechtse opstellingen in de politiek... Het Westerse denken heeft eeuwen gefunctioneerd op basis van een ‘of/of’-logica, wat dwingt tot conclusies ook in de wetenschap, terwijl het wij-gevoel veel sterker aanleunt bij de Oosterse filosofieën, die een ‘en/en’-logica prediken. De doorbraak van de netwerksamenleving opereert een fundamentele mutatie in wat eeuwenlang meest essentieel is geweest in de levensbeschouwelijke funderingen van de Westerse beschaving. Wat verklaart waarom boven vermelde dualistische tegenstellingen volop vervagen. Tevens toont dit ook aan waarom Aziatische beschavingen, met totaal andere, minder verticale paradigmata, zich makkelijker aanpassen aan de netwerksamenleving. Behalve dan China dat juist het Marxistisch communisme, een typisch Westerse ideologie, vol verticalisme en autoritaire Hij-gevoelens, uit het Westen heeft geïmporteerd. Ook de quantumfysica draagt bij aan de afbraak van het intellectuele Platonicijnse dualisme vermits deze theorie tot de conclusie komt dat het licht tegelijkertijd golf en deeltje (quantum) is. Niels Bohr formuleerde in dit verband het beroemde ‘principe van Kopenhagen’: contraria complementa sunt.

* De bevordering van het wij-gevoel, via de informatica-netwerken, wordt een machtige hefboom van allerlei vormen van samenwerking - haast op organische want niet politiek georganiseerde wijze -, die uitmonden in een krachtige stuwing tot éénmaking. De wereld is getreden in de fase van haar eenmaking op alle gebieden, met vallen en opstaan, met tegenstromingen en stroomversnellingen, met een latente of openlijke spanning tussen universalisme en particularisme.
Begonnen met de uitvinding van chips en microschakelingen, in een samenleving reeds open geploegd door de televisie, is sedert nauwelijks een paar decennia een planetaire revolutie begonnen, die een structuurbreuk verwekt in ons menselijk denken en doen. De doorbraak van het informatisme is zo trend brekend en omwentelend als de Renaissance of de Verlichting, ofschoon het fenomeen van een totaal ander type is. Een nieuwe maatschappij is aan het ontstaan. En wat doet de oude universiteit?

4. Voortaan bepaalt de mens zijn eigen evolutie en dus zijn eigen toekomst

Tenslotte is er een laatste aspect aan de veranderingsorkaan die over de Westerse samenleving en grote delen van de wereld raast. Voor het eerst in de geschiedenis van de homo sapiens wordt het duidelijk dat de mens geroepen is om een auto-evolutief wezen te worden, dit wil zeggen een wezen dat zijn eigen evolutie bepaalt. De mens heeft sedert zijn ontstaan op de planeet steeds gestreden tegen zijn omgeving en gepoogd ze naar zijn hand te zetten door het voeren van één ononderbroken overlevingsstrijd. Zo heeft hij zich ‘vrij’ kunnen vechten van talrijke omgevingsfactoren, misschien op een wijze die vandaag blijkt te ver gegaan te zijn, met name inzake de aantasting van het leefmilieu. De ontdekking van de agricultuur, de sedentarisatie, de verstedelijking, de grote wetenschappelijke ontdekkingen en uitvindingen en de opbouw van een artistieke cultuur zijn de belangrijke stapstenen van deze evolutie. Dank zij de cultuur heeft de mensheid gepoogd de natuur te overwinnen en te onderwerpen. Dit proces is zeer ver gevorderd, wellicht te ver. De mens is steeds een creatief wezen geweest, op straffe van eliminatie, en dit dankzij zijn wonderbaarlijk zelfbewustzijn, het bewustzijn dat hij een persoon is die zich onderscheidt van de anonieme kudde. Maar het is slechts tijdens de laatste decennia dat het besef groeit dat hij tot veel meer in staat is: zich zelf herscheppen, het menselijk ras herkneden, elementaire deeltjes scheppen via zijn bewustzijn (the collapse of the wave function in de quantumfysica), experimenteren met wat hij artificiële intelligentie noemt, zijn eigen verouderingsproces overwinnen. Vanzelfsprekend heeft de benevelende gedachte dat de mens in staat wordt zijn eigen evolutie als levend wezen te sturen vooral te maken met de fabelachtige ontdekkingen op het stuk van de biologie en de genetica. Dat men deze ontdekkingen ook angstaanjagend acht (allerlei vormen van genetische manipulatie tot en met kloning) is het zoveelste bewijs van de begrijpelijke veranderingsangst die het huidige fin de siècle beheerst.

VI. DE UNIVERSITEIT IN DE NETWERKMAATSCHAPPIJ

‘Verandering omzetten in menselijke vooruitgang en daardoor de toekomst bepalen’ is voor een auto-evolutieve mensheid een haast bovenmenselijk opdracht. Des te meer omdat de mensheid een massa vormt waarvan slechts een kleine elite in staat is leiding te geven - for better and for worse - aan het oriënteren van de veranderingen.
Wat is de rol van de Universiteit in dit breekpunt der tijden?

* Vooreerst wordt de universiteit opgenomen in de ‘wetmatigheden’ van de netwerkwereld: de wereld is ons dorp, delocalisatie van de onderwijsverstrekking, meer learning dan teaching, technologisch wegwerken van taalverschillen (speech technology), wetenschappelijk onderzoek dat sterk complementair wordt met dat van de bedrijfswereld, internationalisering, globalisering, permanent onderwijs en scholing, multiculturalisering, opvoeding tot verdraagzaamheid.

* De sociale rol van de universiteit, te midden van een grensoverschrijdende kennismaatschappij, komt in een ander daglicht te staan. Meer synergie tussen beleid en universiteit, tussen bewindslui en wetenschappelijk onderzoek is hoogst wenselijk, in een samenleving waarin het beleid steeds meer gedepolitiseerd wordt en steeds meer rekening dient te houden met wetenschappelijke, technische en economische gegevens. Het beëindigen van het grote ideologische debat tussen collectivistisch communisme en kapitalistische liberalisme maakt het mogelijk de relatie tussen overheid - minder Staat betekent vooral een andere Staat - en het privé-initiatief, in casu op universitair vlak, op een andere wijze uit te bouwen, die subsidiariteit vervangt door creatief partnership. De netwerkmaatschappij met haar organische maar destructurerende spontaneïteit vereist - zoniet dreigt ze in chaos te verzinken - een heropbouw van de polis: democratisch, grensoverschrijdend, mensenrechtelijk, volgens de beginselen van het internationalisme, het humanisme en het legalisme. Bijdragen aan het uitwerken van een solidair wereldwijd weefsel is wellicht de meest begeesterende taak voor de universiteit van morgen.

* Meer fundamenteel zullen de universiteiten slechts ‘centers of excellence’ kunnen blijven voor zover ze meer ambiëren dan alleen maar voortreffelijke leer- en onderzoeksinstellingen te zijn. Zoals gezegd is het vormen tot synthetisch redeneren en het aanreiken van de existentiële zinsvragen een essentiële taak voor de universiteit van morgen. Niet enkel de hoe-vragen en complexe wat-vragen maar ook de zins- en zijnsvragen moeten door en in de universitaire gemeenschap aan de orde worden gesteld. De universiteit mag zich niet langer terughoudend en schuw opstellen in verband met fundamentele waarom-vragen, waarbij de finaliteit van mensen en dingen, van doen en denken als vraagstelling uit de taboesfeer worden gehaald. Dit moet gebeuren zonder te vervallen in dogmatisme of proselitisme, maar het dient te gebeuren indien de universiteit humane jonge mensen wil vormen, in staat de uitdaging van hun ‘zelfbepaling’ en ‘zelfrealisatie’ aan te kunnen.

* In een democratische samenleving die steeds meer verantwoordelijkheid geeft aan de burger, is universitaire opleiding tot maatschappelijk inzicht en engagement eveneens een essentiële taak. Uiteindelijk komt het er op aan het aloude begrip ‘algemeen welzijn‘ in te vullen met de mogelijkheden die de diverse wetenschappen bieden. Daarbij echter is het onderscheiden van wat goed, minder goed en kwaad is voor mens en mensheid een onontkoombare opgave. De universiteit mag en kan de vraag naar het formuleren van waarde-oordelen niet ontwijken. Maar meteen plaatst dit de universitaire gemeenschap voor een formidabele ethische uitdaging.

* De auto-evolutieve mens, steeds minder door zijn omgeving gedetermineerd, steeds meer zelf zichzelf bestemmend, die zijn eigen toekomst, zijn eigen omgeving, de toekomst van de planeet en in toenemende mate reeds van het zonnestelsel bepaalt, leert niet langer uit het opengeslagen boek van de natuur wat hij moet doen. De menselijke cultuur heeft immers de deterministische natuur overwonnen. Het is slechts in de mate dat hij de vraag naar goed en kwaad durft te stellen dat hij kans maakt zijn eigen evolutie te behoeden voor ontmenselijking en dus voor tragische mislukking. ‘To be human or not to be human? That is the question’. Een ontmenselijking die door de moderne middelen van individueel en collectief egoïsme, agressie, uitbuiting, oorlogvoering ... kan leiden tot de uitroeiing van het verschijnsel mens. Dat de universiteit in deze prangende probleemstelling niet de stem zou verheffen, zou de universiteit smadelijk desuniversaliseren, desactualiseren en deresponsabiliseren.

* Door de vraag te stellen hoe verandering dient omgebogen tot echte menselijke vooruitgang en wat het ‘algemeen en individueel welzijn’ te betekenen heeft aan het begin van de XXIste eeuw, reikt de universiteit een probleemstelling aan die verticaliteit toevoegt aan het soms overdreven horizontalisme van de netwerkmaatschappij. Het algemeen welzijn is meer dan de som van individuele belangen. De invulling van wat goed of kwaad is kan niet worden overgelaten aan wat de meerderheid hierover denkt of wat beantwoordt aan de willekeur van persoonlijk aanvoelen en inschatting. De supra-individuele dimensie van de ethiek geeft haar een verticale dimensie die niet empirisch kan worden aangebracht.
De netwerkmaatschappij, met haar fabelachtige mogelijkheden, dient ten goede aangewend. Zij kan aanzienlijk bijdrage aan de bevrijding en de welvaart van de mens. Zij verstevigt het ‘binoom democratie + markteconomie’, dat echter ook geen doel op zich is. De universiteit ontsnapt niet aan de vraag naar de bijsturing van de aan de gang zijnde post-industriële revolutie in een zin die meer menselijkheid waarborgt.

* Men moet beseffen dat het waarden-engagement van elke universiteit, die naam waardig, haar ook oproept om haar eigen wetenschappelijke houding aan te vullen met - horesco referens - een normatieve dimensie. Deze normatieve dimensie maakt van de economie een meta-economie, van de politiek een meta-politiek, van de fysica (wellicht) een meta-fysica.

* Hoe wetenschappelijke uitvindingen en ontdekkingen, inzichten en stellingen aanwenden tot menselijke vooruitgang is een vraag die niet kan onderworpen worden aan democratische besluitvorming. Meteen rijst een probleem, dat de hele maatschappij aangaat zodra de vraag wordt gesteld wie beslist over wat goed en kwaad is. Zoals de meerderheid niet uitmaakt wat mooi of lelijk is, wat waar of vals is, is het evenmin de meerderheid die zich kan uitspreken over het ethische. Deze laatste stelling is evenwel niet populair in het democratische tijdvak van vandaag, waar men de moed moet hebben de ethische vraagstelling te ontdemocratiseren. Maar als niet de meerderheid te beslissen heeft over goed of kwaad, wie of wat doet het dan wel? Het persoonlijk geweten? Maar vervalt men zodoende niet in de situationsethik, waarbij men de mens aanvaardt zoals hij is in zijn historische en culturele context, ook als dat inhoudt dat hij oordeelt mensenoffers te moeten brengen of, nog erger, de leden van de rivaliserende stam uit te moeten roeien (cfr Ruanda)? Het geweten is een kompas, maar kan het functioneren zonder wegwijzer? En zo niet, wie zal de wegwijzer aanreiken? Het zou mij te ver leiden deze fundamentele kwestie verder te analyseren. Ik meen alvast dat, aan het begin van een nieuw millennium, de universiteit zich niet kan onttrekken aan een reflectie over de fundering van de ethiek.

* Het informatie- en creatie-netwerk van vandaag en morgen moet worden aangevuld en onderbouwd door een ‘menselijk netwerk van menselijkheid en een weefsel van humaniteit’. Dit betekent solidariteit, medemenselijkheid en samenleving in een maatschappij waar het communicatienetwerk de samenloosheid niet verhindert. Ook op dit vlak heeft de Universiteit een buitengewone verantwoordelijkheid, al was het maar in de strijd tegen nieuwe vormen van soms extreme onverdraagzaamheid, zoals nationalisme en fundamentalisme.

* Goedheid, naastenliefde, rechtvaardigheid, zin voor waarheid en schoonheid - ‘deugden’ die geen natuurwetten zijn - leiden tot meer menswording van het ex-dier dat de homo sapiens is. Een menswording die volgens oeroude religieuze inzichten het perspectief opent op divinisatie (zaligmaking, verrijzenis, hemel, laatste oordeel, het beloofde land, nirwana...). In een meer moderne versie wordt dit een perspectief van overstijging van de contingenties van tijd en ruimte, van lijden en dood. Zolang de mens tegen zijn eigen omgeving moest optornen om te overleven, waren egoïsme, Darwinistische struggle for life en streven naar eigenbelang, middelen om zich als individu en species te handhaven. Nu hij echter een wezen is geworden dat zijn eigen evolutie bepaalt en de natuur in en buiten hem domineert, worden egoïsme en behartiging van eigenbelang veel gevaarlijker omdat hun zelverdedigende doelgerichtheid (overleven) is achterhaald. Des te meer omdat de moderne vernietigingswapens de mensheid ettelijke malen kunnen vernietigen. Overleven, beter en goed leven in de huidige netwerkmaatschappij vereisen samenwerking en vormen van altruïsme, naastenliefde en medemenselijkheid, die bovendien dienstig zijn aan elk individu. Slechts deze humanistische boodschap, al dan niet religieus geïnspireerd, kan inhoud en kracht geven aan de universiteit van morgen.

VII. Epiloog

We moeten beseffen dat er op deze wereld en zeker in onze maatschappij, mits enige inspanning, genoeg goederen en diensten voorradig zijn voor de behoeften van de mensen, maar dat er steeds te weinig zal zijn voor hun hebzucht. De universiteit moet een voorbeeld zijn van wat een gemeenschap van solidaire mensen kan zijn in de wereld van vandaag en morgen.
Utopie - letterlijk ‘niet geplaatst zijn - is in de kennismaatschappij meer dan ooit de modus existendi van de universiteit, in het besef dat we weliswaar niet noodzakelijk van maatschappij hoeven te veranderen maar dat we wel gezamenlijk de maatschappij moeten veranderen. Dit volgehouden kritisch reformisme van de intellectuele gemeenschap veronderstelt ook verdraagzaamheid, in de wetenschap dat anders denkenden niet noodzakelijkerwijze verkeerd denkenden zijn.
Enkel in de verdediging van de vrijheid is extremisme geen ondeugd. Enkel in de verdediging van de rechtvaardigheid is gematigdheid geen deugd. In alle andere gevallen van het maatschappelijke en persoonlijke leven is het verkieselijk bruggen te bouwen in plaats van dwars te gaan liggen. Weliswaar zijn dwarsliggers nodig ten einde de dialectiek van het maatschappelijk debat op een democratische wijze in stand te houden en de eigengereidheid te doorbreken van diegenen die menen dat ze het monopolie van het grote gelijk en de waarheid bezitten. Zonder dwarsliggers kan de trein niet rijden. Maar zonder bruggenbouwers rijdt de trein in de afgrond. In die zin en in die geest kunnen de universiteiten bruggenhoofden worden die machtig bijdragen aan de solidaire eenwording van de wereldgemeenschap. Er is geen grootser taak voor hen weggelegd.
Mark EYSKENS