Literatuur - Poëzie - Hirosjima, mon amour

Augustus is de maand dat de mensheid de atoombombardementen op Hirosjima en Nagasaki herdenkt, nu reeds 59 jaar geleden, in de bange hoop dat nooit meer deze 'laatste-oordeel-wapens' zullen worden gebruikt. Ooit bezocht ik Hirosjima. Ik werd er naar een museum gebracht, waar ik werd rondgeleid door de conservator, die een overlevende was, maar zwaar verminkt. Ik kreeg er  een ware horrorfilm te zien over het gebeuren. Wat mij verder in het museum het meest heeft getroffen is een stuk muur waarop de schaduw zichtbaar was van een door de hitte van de ontploffing verschroeid vrouwensilhouet.

 
 
Als een sprookje begint het verhaal
'Er was ooit eens een reuzepaddestoel…'
maar dan wordt het heel triest, fataal:
de paddestoel is immers dodelijk lethaal.
Oogverblindend was de lichtflits;
tienduizenden lagen verschroeid,
en honderdduizenden crepeerden later.
Onverwacht bleven wij ongemoeid
en overleefden de grandiose flits,
opdat wij ongebroken maar geknakt
zouden getuigen en belijden
omtrent de zeer vederfelijke schoonheid
van de atoomwolk en haar gloed,
van het kwaad en de perversiteit
van stom onnoemelijk menselijk lijden.
Hirosjima, mon amour,
de film is geslaagd maar wel te mijden,
want niet voor kinderen bestemd,
ook al doen die graag zeer stoer
en leven zij gelukkig ongeremd
want zonder een herinnerend geheugen.
Duizend maal Hirosjima is mogelijk
en veel keren meer Nagasaki.
Maar de koude oorlog hield het koel.
Wij ontsnapten met zijn allen
op onze blauwe planeet
aan een bijna-dood-ervaring
en het allerultiemste leed
en de uiterste verschrikking
van het thermonucleaire laatste oordeel,
en de afgrondelijke ontzetting
van een leven met nog enkel de herinnering
aan hoe de aarde was voor de vernietiging.
 
Was het ooit gebeurd, de zelfmoordwaanzin
ten topgedreven voor het menselijke ras,
dan zou wie toch gedoemd om voort te leven,
in een akelig landschap vol puin en as,
de drijfveer en de zin verloren hebben
om nog ooit te zoeken naar een zin. 
 
Wij zouden wandelaars in akkers zijn,
die verdord niet langer leefden
en waar zelfs onkruid enkel schijn
kon zijn onder de onverstoorde maneschijn.
Een zwarte zon verduisterde de horizon.
De winden joegen en de hemel sneeuwde.
Het was de nucleaire winter die begon.
Wij gingen naar een huis dat niet meer kon bestaan.
En vonden haar geblakerd op de muur gevlamd.
Zij was ontzettend mooi en elegant vergaan;
haar silhouet behouden, elk detail erop, eraan;
haar blonde haar was nu door vuur verzengd
en zwart gebrand in oud beton gedrenkt.
Alleen haar ogen, helemaal verzwonden,
blonken glanzend vochtig in de onze.