Literatuur - Boeken - Economie van Nu en Straks - Willem Elsschot, sublimeerder van de realiteit

Van Willem Elsschot kan ik niet beweren dat hij mijn eerste grote literaire liefde is geweest. Als collegestudent had ik uiteraard van hem gehoord en zijn naam werd ook wel eens tijdens de lessen Nederlandse letterkunde aan het Sint-Pieterscollege vermeld, maar spaarzaam en met enig voorbehoud. Want Willem Elsschot behoorde niet tot die schare katholieke Vlaamse schrijvers die alles voor Vlaanderen en Christus veil hadden.
In die tijd was Willem Elsschot nog springlevend – een hinderlijk maar weliswaar voorbijgaand nadeel dat zich meestal tegen de schrijver keert, zolang hij ademt - en het gebeurde dat ik over hem wat vernam in de krant, al dan niet geïllustreerd met een foto van zijn netjes geklede en goed verzorgde gestalte. In zekere zin was deze sporadische aanwezigheid in de pers niet van aard om bij mij het prestige van wie dan ook te vergroten, want ik wist toen reeds van huize uit dat je voorzichtig om moet springen met een bericht in de krant, want berichten blijken vaak niets anders dan geruchten, met een misleidend waarheidslabel bekleed. Aan de toenmalige faculteit 'wijsbegeerte en letteren' als aanloop tot mijn rechtsstudiën aan de KULeuven, volgde ik met ochtendlijke gedrevenheid het college 'Nederlandse literatuur', scherpzinnig en innig gedoceerd door Albert Westerlinck. Maar ook hij deed niets om Elsschot bij mij echt beminnelijk te maken. Ik vond overigens dat de Olympos van de literaire glorie slechts kon worden bewoond door auteurs, en dan vooral en bij voorkeur door verdoemde dichters, die hun mansarde kamers hadden geruild voor het eeuwige leven om, het voorhoofd met laurierkransen omringd, op ongenaakbare hoogte verzen en neerbliksemende teksten te wisselen met Dante, Shakespeare en Goethe. Wie was bovendien die Elsschot, behalve een pseudoniem van een zekere Alfons De Ridder? Ik had weliswaar gelezen over en in 'Lijmen' en 'Kaas', maar ik had de indruk dat de schrijver mij op het verkeerde been – wat chronologisch na 'lijmen' komt - wilde zetten door thema's, personages en faits divers te slijten, die naar mijn gevoel elke verhevenheid misten. Multatuli begon zijn 'Max Havelaar' natuurlijk ook met koffieveilingen en Hollandse handelspraktijken maar dit duurde nauwelijks een paar pagina's, waarna de bevlogen hemel bestormende wereldhervormer, die Douwes-Dekkers was, hoge toppen van humane grootmoedigheid ging scheren. Hij was tenminste een soort bevrijdingstheoloog avant la lettre. Bij Elsschot echter bleef het allemaal zakelijk, dagelijks en bij de gronds. Hij leek mij een auteur met weinig verbeelding en nog minder ideaal, die zijn banaal bestaan van mislukt zakenman afreageerde in meestal dunne verhaaltjes over een wat sjacherige venter van gebakken lucht, een zekere Laarmans, die onverkwikkelijk door bijna al zijn romans slenterde, maar er nooit in slaagde tragisch zelfmoord te plegen of in een vlaag van opstandige razernij een paar van zijn medemensen om te brengen.
In mijn hoedanigheid van vlijtig student leerde ik wel het een en het ander over het leven van Elsschot, de bakkerszoon die als een balorig leerling ettelijke malen van opeenvolgende middelbare scholen was weg gestuurd. En dan aan een leven was begonnen van poète maudit en hiervoor naar Parijs uitweek, in het spoor van Charles Baudelaire. Hij pleegde er puberale verzen en versierde er vrouwen van lichte zeden, wat hem stof opleverde voor zijn eerste roman 'Villa des Roses', die in 1913 als feuilleton verscheen onder meer dank zij de bemiddeling van Louis Couperus in het tijdschrift 'Groot-Nederland, letterkundig maandschrift voor de Nederlandsche de stam'. Maar teruggekeerd naar Antwerpen bekeerde Alfons De Ridder zich tot meer levensernst: hij huwde met Fine, een van zijn jeugdliefdes, werd in een recordtempo licentiaat in de handels- en consulaire wetenschappen en kon een betrekking in de wacht slepen van handelscorrespondent. Nadien werd hij directeur-uitgever van het 'Wereldtijdschrift', waarin hij meestal in het Frans gestelde artikels liet verschijnen over onderwerpen als 'de verzekering tegen de sterfte van paarden en vee'. De eerste wereldoorlog maakte een einde aan het netwerk dat Elsschot had opgebouwd met heel wat kennissen en vrienden in Nederland, zijn literaire werk verkocht heel slecht en zijn financiële toestand zag er berooid uit. Na de oorlog echter gooide hij zich met veel enthousiasme in de reclamebusiness, een in die tijd nieuwe en beloftevolle economische activiteit. Uit die periode dateren ook zijn belangrijkste romans, zoals 'De verlossing' (1921), 'Een ontgoocheling' (1921), 'Lijmen' ( 1924), 'Kaas' (1933), 'Tsjip' (1934), 'Verzen van vroeger' (1934), 'Pensioen' (1937), 'Het been' (1938), 'De leeuwentemmer' (1940). Tijdens de tweede wereldoorlog kreeg Alfons De Ridder het in zijn professionele leven hard te verduren. In 1942 verscheen nog 'Het tankschip'. 'Het dwaallicht' van 1946 is zijn laatste belangrijke roman waarin hij drie in Antwerpen rond zwervende Afghanen ten tonele voert, die discussiëren onder meer over de cultuurverschillen tussen de volkeren, een thema dat vandaag de dag erg actueel is, maar dat kon Elsschot niet voorzien. Na de bevrijding had Elsschot een huldegedicht laten verschijnen in het tijdschrift 'Rommelpot' gewijd aan August Borms die wegens collaboratie met de vijand ter dood was veroordeeld. Dit geschrift was Elsschot bijna fataal want hij werd nu door heel wat Vlamingen tot het zwarte kamp gerekend. Jaren waren nodig om deze blunder goed te maken of te doen vergeten. Elsschot had nooit nazi-sympathieën vertoond maar bleek het slachtoffer van veel kwaadsprekerij, door afgunst geïnspireerd. Tot overmaat van ramp geraakte Elsschot ook nog verwikkeld in een dispuut met de fiscus over een door hem op zijn auteursrechten verschuldigde belasting en kreeg hij een naheffing van 150 000 BF te betalen, wat in die jaren een enorm bedrag bleek te zijn. Maar in 1948 scheen er opnieuw wat licht voor Willem Elsschot toen zijn roman 'Het dwaallicht' werd bekroond met de drie jaarlijkse staatsprijs voor Vlaams verhalend proza. Ter gelegenheid van zijn 70ste verjaardag werd het literaire oeuvre van Elsschot, zeer tot zijn verrassing, ook gelauwerd met de Nederlandse Constantijn Huyghensprijs, een prijs waarvan de auteur overigens nog nooit had gehoord. Het nieuws bereikte hem in een hotelletje in Parijs, zo bekende hij tijdens zijn dankwoord bij de overhandiging. En Elsschot vervolgde: ' het nieuws was bij mij ingeslagen als een bom. Niet als een V1- of V2-bom, onzaliger gedachtenis, maar veeleer als een weldoende bom, afgeschoten door het Leger des Heils, zal ik maar zeggen. Ik dacht eerst aan een vergissing want er is nog een andere De Ridder, die schrijft, maar dan hoofdzakelijk in de Franse taal. Dat was dus ook onwaarschijnlijk aangezien de onderscheiding uit Nederland kwam. Ik besloot dus maar een woord van dank te sturen. Was het werkelijk en vergissing, dan zouden die heren van over de Moerdijk mij ongetwijfeld per kerende post wel een met echt Hollandse degelijkheid gestelde terechtwijzing doen toekomen. Toen er echter niets kwam wist ik dat het gebeurd was. Het zou flauw zijn U te verhelen dat ik zo blij was als een schooljongen die onverhoopt prachtig Sint-Nicolaasgeschenk gekregen heeft. Al die eer en ƒ20 000 is geen kleinigheid'. Einde citaat. Dit moment van glorie werd echter versomberd door het feit dat hij niet werd verkozen tot lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letteren, ondanks de voordracht en de steun door G. Walschap. De zaakjes van Alfons De Ridder, reclameman en makelaar in publiciteit, echter floreerden heel behoorlijk, vooral toen hij voor de beroemde 'Snoecks Almanakken' belangrijke klanten wist te lijmen, zoals o.m. Sabena. In 1957 verscheen zijn verzameld werk en begon hij voor een steeds groter wordend publiek voor te lezen uit zijn eigen romans. De lezing die hij aldus hield in Rotterdam op 24 april 1957 werd op band opgenomen en is legendarisch geworden. Ik heb deze opname persoonlijk kunnen beluisteren. Elsschot leest er voor uit 'Kaas' in mooi licht gutturaal Hollands, Haags uitgesproken, waarin bijwijlen een spatje Antwerps tussen de regens neerdruppelt. De eerste druk van het verzameld werk was spoedig uitverkocht en De Ridder werd zijn eigen literair agent, impressario en promotor.
Zijn laatste levensjaren werden versomberd door een zeldzame vorm van huidkanker, die zeer hinderlijk was. De cortisonen die de dokters hem voorschreven bliezen zijn uiterlijk op zodat hij ervoor terugdeinsde nog in het openbaar te verschijnen. Tegen Simon Carmiggelt, de laatste die hem bezocht, zegde Elsschot: 'Vertel aan de vrienden dat ik honderd jaar word'. Op 31 mei '60 nadat hij zijn brieven had gepost, stortte hij op straat in elkaar en werd hij door behulpzame voorbijgangers in zijn huis gedragen en op de sofa in de woonkamer gelegd. 'Dank u, heren' waren zijn laatste woorden, niet echt inspirerend. En zeker niet te vergelijken met de laatste woorden van bijvoorbeeld Goethe, die 'meer licht' had gepreveld, een uitspraak waarover filosofen en literatoren zich sedert een paar eeuwen het hoofd breken teneinde er de diepzinnige bedoeling van te achterhalen.
De schampere ironie van het noodlot en het toeval hebben ervoor gezorgd dat net een dag na Elsschots dood ook zijn echtgenote Fine overleed. Ze waren beiden 78 jaar oud en hun beider namen prijken verenigd op hetzelfde doodsbericht. Ze zijn ook bijgezet in de familiekelder op het erepark van de begraafplaats 'Schoonsel' te Antwerpen.
Met zijn laatste woorden 'dank U, heren' is Elsschot er niet in geslaagd zich te verheffen uit de dagelijkse banaliteit van het leven; enigszins in de stijl van Socrates die stervend zijn vrienden eraan herinnerde dat hij nog een haan schuldig was. In onze extreem gemediatiseerde spektakelmaatschappij zijn laatste woorden, uitgesproken door bekende personen, blijkbaar goud waard. Er wordt jacht op gemaakt, ze worden bijgewerkt, verfraaid en opgepoetst, als ging het om zeldzame edelstenen. Toen Gaston Eyskens in de namiddag van 3 januari 1988 overleed, kreeg ik vrij snel telefoonoproepen van journalisten, die mij vroegen naar de laatste woorden van mijn vader. Ik zei dat mijn vader geen laatste woorden had uitgesproken, waarop een onverlaat mij de vraag stelde of mijn vader dan wellicht voorlaatste woorden had geuit. Ik heb de hoorn meteen neergelegd.
Mijn intense waardering voor Elsschot en zijn werk is gaandeweg gegroeid tijdens mijn studentenjaren en dit heb ik grotelijks te danken aan Marnix Gijsen. Gijsen, alias Jan-Albert Goris, was in mijn jonge jaren het ideaal van de hedendaagse schrijver en dichter, een intellectueel op de hoogte van wat gebeurde in de samenleving, niet conventioneel, internationaal georiënteerd en modern. In zijn boeken stegen immers ook vliegtuigen op, daar waar de meeste Vlaamse heimatschrijvers de mobiliteit - zoals dit thans heet – beperkten tot die van de ploegende boer die, zijn os achterna, door de akker struinde. Timmermans, zo aards en zo mystiek, een stadsgenoot van mijn vader, was reeds overleden in 1947, terwijl Stijn Streuvels zijn aardse Lijsternest bleef bewaken tot op 98-jarige leeftijd, toen hij in 1969 overleed. Hij liet onbetwistbaar een aantal, meesterwerken na, zoals de 'Vlaschaard' en 'Leven en dood in de ast', die mijn generatiegenoten evenwel beschouwden als laattijdige nabloeiers van de 19de eeuwse literatuur, in navolging van Knut Hamsun.
Marnix Gijsen was daarentegen van een totaal ander allooi. Hij was een wereldburger die op jonge leeftijd krachtige expressionistische gedichten had geschreven met ongemeen gedurfde beeldspraak. Hij was als mens niet alleen springlevend, maar ik hoorde elke zaterdag zijn typische, licht nasale stem op de radio als hij – als 'onze correspondent in Amerika, dr. Jan-Albert Goris' - verslag uitbracht over wat er in de Nieuwe Wereld reilde en zeilde. Mijn vader kende hem persoonlijk, ook omdat hij met hem contact had gehad aan de universiteit en later toen Goris fungeerde als secretaris van Frans Van Cauwelaert. Als mijn ouders, mijn broer en ikzelf op zaterdagavond samen avondmaalden in het pre-TV-tijdperk en naar het nieuws op de radio luisterden, maakte mijn vader steeds een autoritair gebaar, waarmede hij ons absoluut stilzwijgen oplegde, telkens Jan-Albert Goris aan zijn wekelijks praatje uit Amerika begon. Toen ikzelf naar Amerika ging studeren in 1956-58, leerde ik Gijsen in hoogsteigen persoon kennen, nadat ik met zijn vrouw – tante Julia genaamd en waarvan hij gescheiden leefde – kennis had gemaakt. Gijsen nodigde mij geregeld in zijn club uit voor de lunch. Ik keek enorm op naar de auteur van 'Joachim van Babylon', een voor mij baanbrekend literair product, met een gewaagde inhoud (zijn geloofsafvalligheid), dat de Nederlandse literatuur zowel vormelijk, taalkundig als inhoudelijk nieuwe wegen deed bewandelen en door de katholieke censuur nauwelijks werd getolereerd. Bij mijn eerste ontmoeting met Marnix Gijsen – ik kon zijn zoon zijn – had ik enige drempelvrees en spande ik mij in mijn schuchterheid te onderdrukken. Tot mijn verbazing bleek echter Gijsen veel timider dan ikzelf en monsterde hij mij aan met een schuine, meestal neergeslagen blik. We spraken over politiek, over Amerika in de koude oorlog, over God, het belang van klassiek Grieks en over literatuur. Gijsen vroeg mij bij elke ontmoeting en met omfloerste stem of ik zijn boeken had gelezen en wat ik ervan vond. Vooral zijn 'Klaaglied om Agnes' lag hem nauw aan het hart. Op een dag, toen ik over hem in het restaurant zat, zegde hij een vers op, terwijl hij in zijn bord keek. 'Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen en rennen door het vuur en door het water plassen tot bij een ander lief in enig ander land. Maar doodslaan deed ik niet, want tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren en die des avonds komt wanneer men slapen gaat'.
Gijsen vroeg mij niet van wie deze versregels waren; ook niet of ik soms dacht dat hij ze had geschreven. Een overigens retorische vraag. Maar hij voegde er wel aan toe dat deze ongetwijfeld de meest pakkende en belangrijkste verzen waren uit het meest aangrijpende gedicht dat in de afgelopen honderd jaar in het Nederlands was geschreven. Toen legde hij mij uit dat Elsschot het gedicht 'het huwelijk' op 28 jarige leeftijd had gemaakt en dat dit een erg jonge leeftijd bleek te zijn om zo schamper en indringend over het huwelijk te schrijven. Hij, Marnix Gijsen, had jarenlang zijn huwelijksproblemen als een molensteen voortgewenteld en er tot op zekere hoogte mee afgerekend in zijn 'Joachim van Babylon'. Volgens Gijsen was Elsschots gedicht helemaal niet autobiografisch maar een sublieme verwoording, ook omwille van het inlevingsvermogen, van wat een oom van Elsschot in zijn huwelijk had meegemaakt. Volgens Gijsen was Elsschot een vrijwillig schizofreen, iemand die zich zelfbevredigend wentelde in persoonssplitsing. Overdag was hij een Dr. Jekyll, de belachelijk zakelijke commerçant, slijmend lijmend, maar na zonsondergang werd hij een mister Hyde, vol donkere passies, getormenteerd en strevend naar zelfoverschrijding en wereldverbetering.
Sedert dat gesprek was mijn visie op Elsschot totaal veranderd. Ik voelde mee met hem en las hem tussen de regels. Voor mij werd hij een stoïcijn, die zijn verdriet om de onvervulbaarheid van het menselijk bestaan moedig verbeet en optornde tegen veel dagelijkse onrechtvaardigheid, zoals Multatuli had gedaan, maar zonder grootsprakerige theatraliteit. Elsschot werd voor mij een makelaar in nobele gevoelens die hij verpakte, ten einde niemand tot last te zijn, in sarcasme, zelfspot en zelfs cynisme, als het hem te machtig werd. Elsschot, het deftige burgermannetje, gehuld in zijn zorgvuldig geperst driedelig pak als in een harnas en die, dank zij zijn grijze snor, ook iets had van een gepensioneerde Britse kolonel, was in feite een flamboyante, romantische Lord Byron, steeds ziekelijke verliefd op zichzelf, op de mooie vrouwen die hij ontmoette, op de wereld. Hij droomde ervan te paard met wapperende haren door het landschap te galopperen, terwijl praktische bezwaren hem gekluisterd hielden aan zijn kantoorkruk om er gluiperig en om den brode loense zaakjes te verrichten.
Tijdens latere jaren zou ik Gijsen nog verscheidene malen ontmoeten, tot een paar maanden voor zijn dood in 1984, soms in gezelschap van mijn goede vriend Marc Galle, onder meer in de flat die hij bewoonde te Brussel aan het de Meeûssquare. Gijsen sprak steeds moeizamer en leek geen zeer hoge dunk te hebben van de nog in leven zijnde schrijvers. Gelukkig was Elsschot gestorven in 1960.
Bij de dood van mijn vader ontdekte ik in het oeverloze archief, dat hij al die jaren had opgestapeld, een aantal brieven die hij met Elsschot had gewisseld. Hun epistolaire ontboezemingen – overigens vrij sporadisch - betroffen de teloorgang van de Nederlandse letteren en de ondankbaarheid van hun strijd voor het 'algemeen beschaafd Nederlands'. Mijn vader had reeds toen een hekel aan de taalvervuiling in de media en op de radio. Hij vond dat iemand als Elsschot meer moest doen aan de promotie van correct taalgebruik in de reclame en de publiciteit. Willem Elsschot en Gaston Eyskens mogen zich zalig prijzen dat ze niet meer leven aan het begin van de 21ste eeuw, nu dagelijks debiele reclameboodschappen in de ether worden gestuurd in een brabbeltaal die naar verluidt gelijkt op de oerklanken 3 miljoen jaren geleden uitgestoten door onze verre voorouders in de Afrikaanse Olduvaivallei. On n'arrête pas le progrès'.
In een brief van 17 mei 1957 schrijft Elsschot aan mijn vader dat hij een gedurfd project op stapel heeft staan, namelijk het neerschrijven van een politieke satire waarin 'de handel en wandel van de politieke klasse zal worden gegispt, met de bedoeling niet ze te kleineren maar ze te louteren' en of hij mijn vader mocht vragen 'een kritische beoordeling uit te brengen' over een hoofdstuk van zijn manuscript dat hij 'hierbij gevoegd' opstuurde, in een, 'helaas, erg onfrisse en slecht getypte versie', waarvoor zijn excuses. Bij nader toezicht bleek de Elsschotbrief inderdaad vergezeld van een twintigtal op dun doorslagpapier getypte bladzijden, vol schrappingen, aanvullingen in de marge en pijlverwijzingen naar zinnen op hogere of lagere regels. In zijn oude dag is Elsschot gaan schrijven, althans wat de materiële schriftuur betreft, op de wijze van Marcel Proust, als een octopus die zijn tentakels uitspreidt over de bladspiegel, wat de ontcijfering en de leesbaarheid ten zeerste bemoeilijken. Toch ben ik in staat, na heel wat geduldige inspanningen, een (ingekorte) versie vrij te geven van een onvoltooid hoofdstuk uit een blijkbaar nooit gepubliceerde roman van Elsschot. Deze niet onbelangrijke tekst, althans vanuit een literair-historisch standpunt, heb ik nooit eerder ter beschikking gesteld van de letterkundige gemeenschap in Vlaanderen, omdat ik wilde voorkomen dat allerlei academici, neerlandici, spraak- en taalkundigen, linguïsten, deconstructivisten, Gestaltpsychologen, taaltechneuten, syntaxici, cultuursemiotici, rederijkers, interartistieke comparatisten, editiewetenschappers, dialectologen, lettervreters, klinkerkrakers, plagieerders en specialisten van middel- en middelmatig Nederlands zich van Elsschots tekst zouden hebben meester gemaakt om er literair zagemeel van te maken. In onze steeds meer rechtstreekse democratie lijkt het mij billijk dat de lezer in aanmerking komt om eerst recht te hebben op een literaire primeur en dat is de reden waarom ik de, bij mirakel en dank zij God weet welke deus ex machina gevonden, Elsschottekst laat afdrukken, tot spijt van wie het benijdt. De onleesbare passussen zijn naar best vermogen ingevuld.
In onderhavige tekst zijn de meeste Elsschotsiaanse ingrediënten aanwezig: Britse humor 'to pronounce with a stiff upper lip', vlijmscherp huidvillend sarcasme, personages die als zovele Laarmansen en Boormannen politiek stuntwerk uitoefenen, en zelfs – in de laatste alinea's van het manuscript – een kaas-scène, die duidelijk verwijst naar Elsschots onvolprezen meesterwerk. Het hoofdstuk, zoals terug gevonden in het archief van Gaston Eyskens, draagt als titel:
  Melk, KMaas en lijmen in de politiek.
"De Eerste Minister besefte dat hij het initiatief opnieuw in handen moest nemen. Er diende dringend een schandaal te worden ontdekt, en bij ontstentenis hiervan uitgevonden, ten einde de aandacht van de politieke krabbemand af te leiden van het echte en onoplosbare probleem: de sanering van de sociale zekerheid. De premier had een idee. Hij liet de minister van landbouw ontbieden voor een dringend maar ultrageheim overleg in zijn privé-woning. Beide mannen behoorden tot dezelfde partij en vertrouwden elkander, althans voorlopig. Een kwartier later belde de landbouwminister aan. Na wat plichtplegingen met de echtgenote van de Eerste Minister, trokken de twee heren zich terug in het studeervertrek van de regeringsleider, waar de dossiers en de boeken chaotisch op de vloer lagen. De Premier viel onmiddellijk met de deur in huis: 'Frans, wij zitten met een schandaal!'. 'Hoezo?', reageerde de minister verbaasd. 'Ja', zei de Premier zeer kordaat. 'Er is een groot schandaal gaande in de melksector'. 'Ik weet van niets'’, zei Frans. 'Dan weet je het vanaf nu', vervolgde de Premier, steeds meer affirmatief. 'Het gaat om fraude, invoer- en uitvoerheffingen van de Europese Economische Gemeenschap (nota van M.E.: toen Elsschot dit schreef was er nog geen sprake van de Europese Unie), die worden misbruikt, afgeleid, dubbel en driedubbel betaald, enz...Het is een geval van misbruik van overheidsgelden, oplichting, knevelarij, valsheid in geschriften, corruptie, heling, afpersing, invloedzwendel, wit wassen van zwart geld, en noem maar op. Het is een miljardenzaak. Verdachten zijn er. Maar nog geen echte daders. Politieke invloeden blijken ook gespeeld te hebben, zeker vanwege een drietal partijen. Kortom, de grootste melkfraudezaak sedert Romulus en Remus melk poogden af te tappen van de Etruskische wolvin. U herinnert zich toch!'. Frans bleek hiertoe niet in staat, iets waaraan de Premier zich had verwacht. En hij dramde door. Gelukkig zijn onze partijmensen er niet bij betrokken, waarschijnlijk vanwege hun zaligmakende naïviteit!'
'Ik ga meteen mijn inspectiediensten verwittigen', zei de minister van Landbouw. 'Neen, in Godsnaam, doe dat niet. Deze affaire is van aard om de huidige politieke impasse te doorbreken. Het is een galactische deus ex machina die de aandacht van de media en dus van de politieke wereld volledig gaat afleiden van de hervorming van de sociale zekerheid. Zo winnen we tijd en kan ik mijn voorstellen in het geheim met onze partners onderhandelen, dit wil zeggen door hun strot rammen zonder ze pijn te doen. We moeten het schandaal laten uitlekken in de pers tegen morgenvroeg. U, Frans, op wie ik steeds heb kunnen rekenen, jij, beste vriend, je kiest de meest versufte en onnozele van je medewerkers uit. Die heb je ongetwijfeld, zoniet moet je er dringend zo’n paar aanwerven. Die laat je door je kabinetschef een nota overhandigen over het melkschandaal met het verzoek die door te spelen aan de hoofdredacteur van "Het Algemeen Dagblad".
'Maar die hebben ons steeds bestreden en op een schandelijke manier beklad. Daar werken geen journalisten. Enkel schriftvervalsers, rioollepelaars, drekkanoniers, schijtlaarzen. Sorry, ik verlies mijn zelfbeheersing, als ik bedenk wat die 'inktsecten' ooit over mij hebben durven te schrijven', zei de landbouwminister. 'En over mij dan !', onderbrak de Premier. 'Maar het is precies omdat ze ons zo schandelijk door het slijk hebben gesleept dat we hen thans kunnen gebruiken. 'Felix culpa', als je begrijpt wat ik bedoel. Daardoor zijn ze juist nuttig, want onverdacht. Niemand zal ons ervan verdenken zulk een explosief document door te hebben gespeeld aan dergelijke snertkrant. Doe het gelijk, onmiddellijk, subito presto, stante pede.', zei de Eerste Minister die van Latijn hield, naarmate steeds minder mensen het verstonden.
'Ja, maar ik heb geen document. Geef mij het uwe'. 'Ik heb er evenmin een', haakte de Premier in. 'Je moet het zelf opstellen aan de hand van de gegevens die ik je heb medegedeeld. Een grote fraudezaak in de melksector schommelt, statistisch geraamd, altijd tussen 5 en 10 miljard fr. Rond aan de bovenkant af! En snel. We hebben geen minuut te verliezen. Zich van tijd vergissen in de politiek is veel gevaarlijker dan in de grammatica!'.
'Goed, Premier', zei de landbouwminister, 'zelfs zeer goed. Ik heb het begrepen.' Hij stond recht. 'Ik moet nu dringend naar een runderendéfilé van Nederachteroverwichelrode, dat zoals steeds, na het schouwen van het vee, door een gezamenlijke maaltijd zal worden gevolgd. Inmiddels begin ik aan de grote manoeuvres.'
De volgende ochtend bracht het radionieuws in grote opmaak het bericht van het melkfraudeschandaal. Vooral de betrokkenheid van verscheidene politieke partijen en van allerlei politici kreeg aandacht. De nieuwslezer noemde in één adem de namen van alle ministers van landbouw van de laatste twintig jaar. Ook de voorzitters van de grote landbouworganisaties werden in verband met deze onverkwikkelijke zaak vermeld. Op de radio kon men reeds de verontwaardigde logenstraffingen horen van een hele reeks oud-ministers van landbouw waarvan het bestaan plots uit de vergetelheid werd getild. De krant "Het Algemeen Dagblad", die met de primeur had uitgepakt, bracht een reuzekop over de hele frontapagina:"Zwarte melk bemorst politici".Op de binnenpagina’s werden de fac similé’s gepubliceerd van de nota, die door toedoen van de minister van landbouw was uitgelekt. De "De Avondkrant" van haar kant pakte in grote opmaak uit met de boodschap:"melkzee vloeit in oceaan van corruptie" en de editorialist schreef een lang artikel onder de hoofding: "weinig ministers en parlementsleden gaan vrij uit". "De Middagbode", een krant voor de vrouw aan de haard, blokletterde: "ze hebben allemaal aan de uier geslurpt".
De Eerste Minister, kalm en sereen, verscheen opnieuw in de Wetstraat. Ondervraagd over het melkschandaal zei de bewindsman dat het gerecht zijn werk moest doen en dat hij bij gebrek aan enige kennis van het dossier, niet de minste verklaring kon afleggen. Op slag werd het sociale zekerheidsdossier zowel door de media als door de politieke wereld naar de achtergrond verschoven. In het Parlement heerste de sfeer van de grote dagen. De media roken bloed. De TV-camera’s zoemden en de kamerleden repten zich naar hun banken, om zich te tonen, ook aan hun echtgenote in de huiskamer als die ‘s avonds naar het TV-nieuws zou kijken. In het halfrond heerste een soort aquariumlicht waarin vreemdsoortige politieke vissen van diverse pluimage rond zwommen. Ingewijden fluisterden dat er ook kaaimannen bij waren, zoals weldra zou blijken.
De Eerste Minister, ondervraagd door de oppositie, hield een korte uiteenzetting, waarin hij aankondigde dat de minister van Landbouw de hele zaak zou toelichten. Bovendien wenste de Premier volledige klaarheid in deze duistere affaire en zou hij helemaal geen bezwaar hebben tegen de oprichting van een bijzondere onderzoekscommissie. Hiermede wierp hij het parlement een kluifbeen toe waaraan de volksvertegenwoordiging maanden, eventueel jaren kon knagen en gaffelen.
De Eerste Minister had zijn collega en vriend, de Minister van Landbouw, gevraagd een zo lang mogelijke toespraak te houden, ten einde het debat maximaal te rekken en de media, dank zij allerlei duisterheden, gedurende dagen voedsel te geven. In dit soort oefeningen was de minister een onovertroffen meester. Hij hield een uiteenzetting van twee en half uur en werd daarbij slechts één keer betrapt op het gebruiken van een rationeel argument, en dat was dan nog ongewild. Hij zei dat hij gekant was tegen elk doemdenken, maar dat hij een groot voorstander was van doedenken en dat hij dat in dit akelige dossier ten overvloede zou bewijzen. Toch waarschuwde hij voor de lichtzinnigheid van veel landgenoten, met de gevleugelde woorden: 'de Belgen zijn gerust maar de Russen zijn gebelgd', een uitspraak die evenwel in het Kremlin totaal ongemerkt voorbij ging. Dat er zoveel gefraudeerd werd op alle gebieden schreef hij toe aan de toename van het aantal moreel gehandicapten, voor wie dringend sociale voorzieningen moesten worden uitgewerkt. Over de afloop van de hele zaak wilde hij niets kwijt. Hij waagde zich in principe nooit aan voorspellingen. Want als men fout voorspelt zal niemand het vergeten en als men juist voorspelt zal niemand het zich herinneren. Maar in deze aangelegenheid was het wel de hoogste tijd de koe niet langer bij de uier, maar wel bij de horens te grijpen. Vervolgens las hij ellenlange verslagen voor over de technieken van melkvervalsing, --versnijding, --verwatering en --verwerking. Hij repte er uiteraard met geen woord over dat deze bescheiden, voorzien van talrijke administratieve stempels, afkomstig waren van het kabinet van de Premier en van het zijne. Naar verluidt waren ze opgesteld door de chauffeur van de adjunct-kabinetschef, die zelf een melkkoe bezat maar die aan het melken had verzaakt toen hij op een mooie ochtend een slag van de uier had gekregen. Thans was deze taak toevertrouwd aan zijn jongste dochter, die piano studeerde aan het conservatorium en die vingeroefeningen nodig had.
De minister versprak zich toen hij in zijn finale uitriep dat de toestand wel degelijk hopeloos maar geenszins ernstig was. Evenwel werd deze verbale glijpartij door niemand bemerkt, omdat de bewindsman op dit onfortuinlijke moment al drie uren het sprekersgestoelte bezet hield. De minister kreeg een staande ovatie van de meerderheid, waarvan nog twee leden in de zaal aanwezig waren, terwijl hij met een grote boerenzakdoek -- wit veld en rode stippen -- zijn druipend voorhoofd afveegde. In de wandelgangen werd betoogd dat de minister gelukkig andermaal niets had gezegd maar dat hij het zeer goed had gezegd.
De oppositie opende alle registers. De eerste spreker poogde de landbouwminister belachelijk te maken. Hij vergeleek de verbetenheid van de minister met het gedrag van een kettinghond die zo fel aan zijn keten rukte dat hij dreigde zichzelf te onthalzen. Wat door iedereen zou worden toegejuicht, voegde hij er smalend aan toe. De volgende redenaar verkondigde van meet af aan:: ‘collega’s, het is een waarheid als een koe dat wie werkt als een paard bewijst dat hij een ezel is’, een uitspraak waarmede hij blijkbaar omwille van zijn gedegen dierenkennis, zijn kandidatuur wilde stellen voor de functie van landbouwminister. Inmiddels doelde hij met zijn dierenspreuk op de laksheid van de minister, die hij vergeleek met een schildpad onder narcose.
Een andere spreker nam met openstaande kraag op de tribune plaats, zodat zijn behaarde borst zichtbaar werd. Bij nader toezicht bleek bovendien dat hij een haaientand, aan een veter vastgemaakt, om zijn hals had opgehangen. De tand zwiepte gezellig over en weer, bij de geringste beweging van de handenwringende spreker. De man begon -- vreemd genoeg -- met hulde te brengen aan de minister omdat hij blijkbaar de waarheid had gezegd. Maar hij voegde er onmiddellijk aan toe dat als een minister van het huidige kabinet de waarheid sprak dit moest worden toegeschreven aan een toevallige vergissing, aan een moment van verstrooidheid of gewoon aan het verlies van zijn zelfbeheersing. De minister was derhalve te overwerkt om nog verder op efficiënte wijze zijn ambt uit te oefenen. Enkel zijn ontslag kon de geloofwaardigheid en doelmatigheid van het landbouwbeleid in stand houden. Tenslotte richtte hij een plechtige waarschuwing tot het kabinet: 'als u poogt deze zaak in de doofpot te stoppen dan beloof ik U dat de doofpot een kruitvat zal worden‘.
Een talentrijk redenaar van een kleine scientologische partij, die een feilloos gevoel had voor het verkeerde moment, citeerde een variant op het bekende syllogisme van Parmenides, dat evenwel in het halfrond veel vraagtekens op deed rijzen. 'Alle politici zijn leugenaars', zo begon hij. 'Ik ben een politicus. Dus ben ik een leugenaar'. Deze verklaring leverde hem heel wat succes op in het halfrond, maar hij vervolgde: 'Ik lieg derhalve wanneer ik zeg dat ik een leugenaar ben. Dus spreek ik de waarheid. Bijgevolg is een politicus een wezen dat de waarheid spreekt ook als het liegt'.
Deze uitspraak werd op nog luider gejuich onthaald en verwekte grote opluchting op alle banken. En hij vervolgde: 'Poog dus niet krampachtig de waarheid te vertellen, mijnheer de Eerste Minister. Want dan zal U zeker afdwalen van het pad der rechtlijnigheid. Geef Uw natuur en aanleg de vrije loop. Neem een loopje met de waarheid en zie, de waarheid zal als vanzelf opwellen uit uw doorluchtige mond. Maar vergeten wij nooit dat niets ooit helemaal waar is, ook mijn laatste uitspraak niet'. Deze laatste bekentenis van de redenaar was het enige waarheidsmoment van het hele debat, maar het werd door niemand opgemerkt.
Een vrouwelijke volksvertegenwoordigster ging op de tribune staan, gehuld in een keukenschort om te onderstrepen dat het uiteindelijk de vrouw aan de haard en in de keuken is die het laatste oordeel moet vellen over de degelijkheid van onze eetwaren. Op een bepaald ogenblik, midden in haar toespraak, begon ze haar schort uit te doen, bevangen door een warmteaanval. De voorzitter van de vergadering, die hoog boven het sprekersgestoelte troonde, boog zich vertederd naar voor en zei tegen de spreekster, die blijkbaar aarzelde haar schort verder uit te doen: 'Gaat U verder, Mevrouw. Geneer U niet’. Een dag later werd door een lid van de kleinste oppositiepartij een klacht neergelegd tegen de voorzitter wegens ongeoorloofde intimiteiten en seksuele opdringerigheid. Maar inmiddels had de strijdlustige dame haar toespraak nog niet beëindigd. Ze betoogde dat ze zich in dit dossier wenste te profileren en dat ze 'nog twee puntjes had die tot op heden door niemand waren aangeraakt'. De twee puntjes bleken betrekking te hebben op enerzijds de kistkalveren en anderzijds de fokzeugen en hun respectieve invloed op de volksgezondheid. Zij besloot met erop te wijzen dat de meerderheid wellicht zou overwinnen omdat ze de macht had, maar dat ze nooit zou overtuigen omdat ze ongelijk had.
Zevenenvijftig sprekers volgden elkaar op het spreekgestoelte op. Het debat duurde drie dagen. De Premier nam nog kort het woord tot afronding van de hele zaak. Hij zei dat hij de bedoeling had te spreken zonder wat dan ook te zeggen. Wat echter niet wilde zeggen dat hij niet de bedoeling zou hebben een paar opvallende kleine beleidsveranderingen door te voeren, ten einde niets aan het essentiële te moeten veranderen. Deze verklaring lokte grote bijval uit en de meerderheid spaarde haar applaus niet. Hij stelde dat veel gemeenplaatsen waren betreden en dat het belijden van partijstandpunten het voordeel had dat je niet langer hoefde na te denken. Onder instemmend gemompel ging de Premier verder met de stelling dat geen enkele politiek zonder risico was maar dat er ook een beleid bestond zonder kans. Tot de meerderheid zei de Eerste Minister: 'Ik ben te oud om jullie zwaard te zijn. Maar laat mij dan, tijdens de volgende decennia, jullie schild zijn'. Dan richtte hij zich tot de minderheidspartijen en riep hen op samen te strijden 'tegen de maffiacratie, ook als deze naar melk ruikt. Enkel een ethisch beleid leidt naar het rechte pad'. En hij vervolgde: 'Het voordeel van het rechte pad is dat je er niet veel volk ontmoet, dat er zich geen verkeersopstoppingen voordoen en dat je er nooit tegenliggers hebt. Ik verkies de dialectiek van het compromis boven die van het conflict. Want met de gesloten vuist kunnen wij niet zaaien. En tussen totem en taboe is er geen doorgang. Het ergste is dat het ergste nog komen moet. De waarheid is dat de toestand eerst moet verslechteren vooraleer hij kan verbeteren. Maar dit is geen reden om in te gaan op het voorstel van de oppositie om het parlement te ontbinden en verkiezingen uit te schrijven. Ik zeg dat de leden van de oppositie maar kunnen verkozen worden als de toestand verslechtert en de toestand kan slechts betekenisvol verslechteren als de oppositie verkozen wordt. Het is onze taak, vanuit de meerderheid, deze impasse te doorbreken. Ik heb U slechts zweet, tranen en gemorste melk te bieden. In deze onze elleboogsamenleving is de politiek er niet om het geluk van de mensen te behartigen of te verwezenlijken. De politiek is er wel om hun ongeluk te voorkomen'
Een enthousiaste meerderheid veerde recht en bracht een langdurige, staande ovatie aan de Premier, die zich kon veroorloven te gaan zitten.
De volgende week was volledig in beslag genomen door een complexe discussie over de oprichting van een bijzondere onderzoekscommissie die het melkschandaal 'tot op het bot moest uitspitten'. Het voorstel werd van de ene kamercommissie naar de andere gesleept. In één commissie werd bijna een consensus bereikt toen bleek dat een partijloos ambtenaar bereid was als secretaris te fungeren. Het ging om een persoon die zodanig aan slapeloosheid leed, dat hij zelfs tijdens de commissievergaderingen de slaap niet kon vatten. Deze zeldzame kwalificatie voor commissiewerk verloor echter haar overtuigingskracht toen bleek dat een bevoegdheidsconflict met de Senaat gerezen was. Kamerleden en senatoren grepen naar het 'woordenboek der scheldwoorden' en ontdekten dat het woord 'collega' de overtreffende trap was van 'klungelaar, beunhaas, hansworst, onbekwame lammelot, scheve schaatsrijder, intellectuele schuinsmarcheerder, maffiocraat, smeerpruim, politieke vriend en tenslotte ... collega -- al dan niet beste collega', predicaat voorbehouden voor partijgenoten. Dit alles tot grote voldoening van de Premier die er steeds meer in slaagde de aandacht af te wenden van de echte problemen: de begroting en de sanering van de sociale zekerheid.
Tegen de zomer evenwel begon de aandacht te verzwakken. De media konden niet blijven tappen uit een leeg vat en de verbeelding op het kabinet van de Eerste Minister geraakte stilaan uitgeput. Voor de Premier was het echter van vitaal belang tijd te winnen tot voorbij de grote vakantie om met de ernstige dossiers naar buiten te treden. Hij liet derhalve de minister van justitie bij hem komen, die zijn benoeming aan de Premier te danken had. 'Collega', zei de Premier, die zijn gesprekspartner met deze aanspraak zeer flatteerde, 'er is iets gaande met het melkschandaal. Het sleept nu reeds drie maanden aan en tot op heden heeft het gerecht geen enkel geloofwaardig spoor gevonden. Dit is heel gevaarlijk voor de democratie. Ik vraag mij trouwens af of er geen invloeden spelen die beogen dit onwelriekende dossier toe te dekken. Zorg er voor, dank zij uw wel bekende handigheid, dat de Kamer van Volksvertegenwoordigers op eigen initiatief de oprichting goedkeurt van een ruime 'uitspittingscommissie', belast met een onderzoek naar het onderzoek.
De minister van Justitie had snel door waarover het ging. De volgende ochtend schreven reeds drie kranten dat twijfels rezen over de wil van het gerecht om het melkfraudeschandaal op te helderen en de augiasstallen van de veehouders uit te mesten. Diezelfde week nog werden parlementaire vragen gesteld. De minister van Justitie gaf antwoorden die zo dubbelzinnig waren dat ze tot de grootste argwaan aanleiding gaven. De enige goede beslissing bestond erin een nieuwe onderzoekscommissie aan het werk te stellen. De vergaderzalen in het Parlement waren volzet, maar de minister van begroting had er geen bezwaar tegen dat voor de duur van haar werkzaamheden de fraudecommissie zich zou vestigen in de comfortabele zaal van de commissie van financiën en begroting, met als onvermijdelijk gevolg dat deze laatste commissie gedurende tenminste drie maanden zou worden stil gelegd.
De nieuwe onderzoekscommissie werd onder grote mediabelangstelling geïnstalleerd. Drie zittingen werden gewijd aan haar definitieve samenstelling en de te volgen werkwijze. Finaal werd besloten om al wie van ver of nabij met het melkschandaal kon te maken hebben, te horen. De volgende weken werden getuigen in speciale autobussen aangevoerd. Hoge ambtenaren kwamen in hun dienstwagens of met de metro tijdens de spitsuren. Er waren ook de tientallen voormalige ministers van landbouw, waarvan sommigen in rolstoelen werden binnen gereden, onder begeleiding van de geneesheer van het parlement, die in bepaalde gevallen infuusflessen boven hun zitplaatsen had laten bevestigen. Een paar oud-ministers waren trouwens overleden en waren bij vergissing uitgenodigd. Uiteindelijk werd aanvaard dat hun kinderen en kleinkinderen konden worden ondervraagd. Talrijke uitbaters van melkerijen, fabrikanten van platte kazen, yoghourts en botermelken werden naar de commissiezaal geloodst, alwaar de verwarring steeds groter werd. Wat trouwens in hoofde van de ingewijden ook de bedoeling was. De laatste reeks getuigen betrof de marktkramers en kaas- en melkverkopende kruideniers. Toen zij in het parlement de commissievergaderzaal naderden, kon hun komst reeds in de gang worden opgesnoven omdat zij de geuren en reuken van hun producten in hun kledij meedroegen. Een aantal vaste commissieleden, vatbaar voor kaasallergie, zag zich verplicht de vergadering te verlaten.
Tijdens de laatste week van juli deelde de voorzitter mee dat de commissie, wegens de enorme hoeveelheid ingezamelde gegevens en informatie, wellicht de hele maand augustus zou moeten zetelen. Een vooraanstaand commissielid veerde recht en stelde dat de ambtenaren die de werkzaamheden bijwoonden, de hele augustusmaand zouden nodig hebben om een voorverslag op te stellen. In september kon de commissie dan opnieuw bijeen komen ten einde van het voorverslag een definitief verslag te maken. Deze suggestie werd met eenparigheid goedgekeurd. Vooraleer met zomerreces te gaan, stelde de voorzitter voor dat de commissie een felicitatietelegram zou sturen naar de eerste ondervoorzitter, die 50 jaar werd maar niet aanwezig kon zijn omdat hij deel nam aan een economische zending naar Patagonië en Ushuaïa. De inhoud van het telegram hoefde niet te worden voorgelezen. Maar de voorzitter liet er veiligheidshalve over stemmen. De zeer collegiale verjaardagswensen werden goedgekeurd met 13 stemmen voor, bij 7 tegen en 5 onthoudingen".
Einde citaat.
 
* * *
Vandaag behoort Willem Elsschot tot de allergrootste schrijvers van ons Nederlandse taalgebied. Daarbij heeft hij een universele dimensie weten te bereiken. Hij heeft immers met feilloos talent de ondraaglijke banaliteit van het dagelijkse bestaan verheven tot de tragiek van het menselijke leven. Een banaliteit, meesterlijk beschreven; een tragiek, meesterlijk verdrongen.